25 augustus 1955, Die ZEIT (nr. 34/1955).
originele tekst, Duits, vindt u hier.
Max Brod (vooral bekend als uitgever en biograaf van zijn vriend Franz Kafka, maar zelf verdienstelijk pianist, zelfs componist) vertelt in zijn memories over een ontmoeting in Praag (20 december 1910), met de grote Max Reger, ongelikte beer en fijngevoelig mens tegelijk.
Het was in een van de gespannen maar (vanuit het standpunt van vandaag) nog steeds “ongevaarlijke” jaren voor de Eerste Wereldoorlog. We stonden op het perron van het station van de Praagse staatsspoorwegen en zagen in het raam van de net gearriveerde D-trein uit Duitsland een wild zwaaiende reusachtige figuur waarvan de afmetingen en het ritme van de beweging de omlijsting leken te doen barsten.
Wij: dat wil zeggen, de heren van het “Boheemse Ouartet”, waarvan de tweede violist Josef Suk mij bijzonder dierbaar was. Hij had me uitgenodigd om mee te gaan en de beroemde gast op te halen. De molenwiekende reus was Max Reger. Wat deze man voor mij betekende is moeilijk of onmogelijk uit te leggen. In die tijd deed ik niets liever dan samen met mijn vriend Felix Weltsch, soms ook met de violist Erwin Stein, in huiselijke intimiteit de viool-piano sonates van Reger spelen. Het was een tijd waarin ik (in een nog half-kinderlijke roes) slechts drie muziekmeesters herkende: Bach, Brahms, en Reger.
En nu stond deze goddelijke man voor me, machtig dik, een kolos, in de aarde geworteld, een held naar wie het lot en de eerbied me gebood op te kijken, niet alleen lichamelijk. Josef Suk kende hem al, had al een paar keer met hem opgetreden. Hij bracht ons rechtstreeks van de trein naar een van de beroemde wijncafés op het Wenceslasplein.
We zaten en dronken, vooral Reger dronk gretig. “Thuis houdt mijn vrouw mij in de gaten”, vertelt hij onbevangen; op een concerttournée voelt hij zich vrij. Alles gaat goed – tot ik een vreemde wending opmerk. We prijzen zijn kwartet in Es-groot de hemel in, dat morgen uitgevoerd wordt. Reger vindt het heerlijk als we om de beurt enthousiast op dit of dat detail wijzen. NAieve ijdelheid, bijna kinderlijk. Dan prijzen we eensgezind die prachtige slotfuga. Reger wuift het weg. “die had nog veel mooier en langer moeten worden. Ik componeerde m in één nacht. Maar toen nam mijn vrouw de lamp weg. Helaas.”
Uit Dionysische vreugde vervalt hij echter meteen daarna in bittere snikken. Zijn armen rusten op tafel, over zijn roodaangelopen gezicht stromen van de tranen: “Mijn arme moeder. O God, mijn moeder, ze zit in het gekkenhuis.”1 Het is de eerste keer in mijn leven, dat ik getuige ben van zo’n publieke uitbarsting van emotie. De gasten van de andere tafels merken het ook. Iedereen kijkt naar deze beroemde gast. Ook zien ze mijn afschuw. Maar hij komt nu pas echt op dreef. Onuitputtelijke verhalen, doldwaze vertellingen ontspringen aan zijn luide mond. Hij laat niemand anders aan de beurt. Zelfs instemming is voor hem onverdraaglijk. Als een van ons een parallel verhaal begint – onmiddellijk wordt hij door Reger de mond gesnoerd, gesommeerd te zwijgen. “Ik ben aan het woord… “
De volgende dag, vrij laat, rond het middaguur, haalden we hem op bij Hotel “Blauer Stern” en lieten we hem de BURCHT zien. Nu was hij serieus en geweldig. De avond voor het concert kreeg ik de eer om mijn held naar het concert te loodsen, waar hij de strijkersmuziek zou onderbreken met enkele van zijn eigen pianostukken. “Breng hem levend of dood,” had Suk streng gezegd. Hij had het juist voorvoeld. Reger zat in zijn kamer, cognac naast hem, hij vertoefde niet in gewone menselijke regionen. Desondanks slaagde ik erin hem het gebruikelijke virtuozenkostuum, smoking en lakleren laarzen aan te trekken. Trots wees hij op de met goud geborduurde ornamenten van de revers van de jas. “Daar zie je palmbladen op mijn smoking,” zei hij tegen me. “Zelfs Richard Strauss heeft die niet ! Dat is het eredoctoraat van Oxford.”2 Hij kreeg de laarzen niet aan, de hotelmeid moest erbij gehaald worden. Ze deed haar uiterste best… Reger was zeer ontstemd. “Dit moet een knoop zijn?” bromde hij.
Nou, dat zal me wat worden op het concert vanavond, dacht ik met een bezwaard gemoed.
En toen, in de grote zaal, speelde Reger met een tederheid, een goddelijke intimiteit, een verfijning en precisie die ik in mijn hele leven nog nooit had gehoord, en ook nooit meer heb gehoord.
[vertaling, licht ingekort, Dick Wursten, 2023]
- In 1910 is Regers moeder inderdaad opgenomen. In 1911 is ze overleden. In het origineel volgt hier een misleidende opmerking van Suk. Weggelaten
- wellicht verwart Max Brod Oxford met Berlin, waar Reger in dat jaar Dr. med. h.c. werd, en wel zeer wonderlijke faculteit om componisten te honoreren, maar dit terzijde. In 1908 was hij al in Jena gepromoveerd honoris cause tot doctor philosophiae