een eeuw protestantse kerk aan de Bexstraat te Antwerpen (1993)
Jubileumboek
Tekst geschreven door A. de Raaf n.a.v. 100 jaar kerkgebouw aan de Bexstraat (uitgave in eigen beheer, oktober 1993 – enkel nog antiquarisch verkrijgbaar)
INHOUDSOPGAVE
Voorwoord (D. Wursten) 5Inleiding 7
Verklaring van gebruikte afkortingen en termen 9
I. Van genootschap tot kerk 11
II. Antwerpen: post – station – kerk 22
III. Kerkcomissie / kerkeraad 46
IV. Voorgangers van de gemeente 57
VI. Doop – Avondmaal – tucht 93
VII. De plaats van de vrouw in de gemeente
VIII. Evangelisatie-arbeid in opdracht
IX. Een greep uit het leven van de gemeente
X. Een honderdjarig kerkgebouw – Bexstraat 13
XII. “Opdat zij allen één zijn” – verhouding met/tot andere kerken
XIII. Overheidserkenning – een lange weg
XIV. Een toekomstvisie (D. Wursten)
Bijlagen
1. Bronnen en literatuur
2. De gemeente in cijfers
3. “Vlaamsch loflied” – J.B. Mathysen
4. Gedicht bij het afscheid van Ds. A.G. Barkey Wolf
(27 april 1958) – G.J. Gravenstein
5. Lied: 1926-1976 * Vijftigjarig jubileum Dameskrans
“Ons Vertrouwen”
Register van persoonsnamen
Na een beleg van meer dan een jaar door de troepen van de hertog van Parma, Alexander Farnese, ondertekent op 17 augustus 1585 Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde, burgemeester van de stad Antwerpen, te Beveren het capitulatieverdrag waardoor Antwerpen weer in bezit kwam van koning Philips II. De voorwaarden van dit verdrag of ‘reconciliatie’ zijn zeer billijk. Antwerpen wordt door de koning weer ‘in genade aangenomen’, mag zijn privileges behouden en de niet-katholieke inwoners krijgen vier jaar lang de tijd om te overleggen wat zij zullen doen: terugkeren in de schoot van de roomse kerk, of bij hun nieuwe religie (= Calvinisme) blijven. In dat laatste geval moeten zij de stad verlaten, overigens zonder dat zij hun roerend of onroerend goed moeten afgeven.
Iedereen, die het zich kan veroorloven wijkt uit, voornamelijk naar Holland en Zeeland. Van de 82.000 inwoners, die Antwerpen in 1585 telde, zijn er in 1589 nog 42.000 over. Steden als Leiden, Haarlem en Amsterdam worden door deze ‘migranten’ groot en welvarend. (bron: J. van Roey, De val van Antwerpen, 17 augustus 1585 – voor en na, Antwerpen 1985).
De Vlaamse en Brabantse gewesten worden onder Habsburgs bewind gerekatholiseerd. Maar toch, ondanks de strikte en met grote dynamiek doorgevoerde contra-reformatie, zijn de protestanten nooit helemaal uit België en evenmin uit Antwerpen verdwenen. Ondergronds, in zogeheten ‘kerken onder het kruis’, bestaan enkele gemeenten voort tot betere tijden aanbreken. En die komen er.
In 1815 wordt Napoleon verslagen bij Waterloo en de overwinnaars hertekenen nadien de kaart van Europa. Oostenrijk ruilt België tegen een stuk van Noord-Italië en vervolgens worden Nederland en België samengevoegd tot één koninkrijk onder koning Willem I. De nog bestaande protestantse gemeenten gaan deel uitmaken van de Nederlandse Hervormde Kerk. De samensmelting van Nederland en België blijkt echter te kunstmatig om van blijvende aard te zijn. In 1830/1831 wordt na een opstand het zelfstandig koninkrijk ‘België’ uitgeroepen; De nieuwe staat wordt gegrondvest op een strikt neutrale grondwet, waarin de vrijheid van eredienst wordt gewaarborgd voor elke onderdaan. De Belgische protestanten kunnen nu eindelijk gaan denken aan het vormen van een eigen Belgische kerk.
Ruim twee eeuwen repressie zijn echter niet in één dag middels een formeel grondwetsartikel uitgevaagd. Tot ver in de 20e eeuw blijven ‘protestanten’ in de Belgische samenleving paria’s. Vooral op school, bij het zoeken naar werk en rond typisch ‘kerkelijke’ zaken zoals doop, huwelijk en begrafenis, ervaart de protestant zijn uitgestoten-zijn aan den lijve. Hoe het dan was en is om ‘protestant’ te zijn in België, dat kunt u in dit boek lezen. De grote verdienste van het werk van dhr. DE RAAF is namelijk, dat hij kans heeft gezien om aan de hand van de geschiedenis van één kleine gemeente in Antwerpen, een stuk echte kèrkgeschiedenis te schrijven. Daarvoor zijn wij hem zeer dankbaar.
Tot slot nog iets over de titel van het boek: Bewaar het pand. De schriftkenners onder de lezers zullen reeds beseft hebben, dat de titel ontleend is aan de woorden, die de apostel Paulus geschreven heeft aan Timotheüs
O, Timotheüs, bewaar het pand u toebetrouwd.
(1 Timotheüs 6, vers 20)
Met dit ‘pand’ wordt hier door Paulus het ‘Heilig Evangelie’ zelf bedoeld. Dit kostelijke ‘pand’ heeft de gemeente van de zendingskerk te Antwerpen -in navolging van Timotheüs- willen bewaren, bewaken zelfs als zij dat nodig achtte. Bovenal echter wilde zij het doorgeven aan ieder die maar horen wilde.
De titel is echter bewust dubbelzinnig, want bij het ‘bewaren’ van dit ‘pand’ (lees: het evangelie) heeft het ‘pand’ (lees: het gebouw) een grote rol gespeeld. Als u dit boek leest, zult u bemerken, hoezeer ook het ‘bewaren van dìt pand’ aan de Bexstraat nº 13 een zaak van zorg en liefde is geweest voor de Antwerpse gemeente van de zendingskerk, de CHRISTUSGEMEENTE.
Moge de lezing van dit boek bij u de liefde voor ‘het pand, ons toebetrouwd’ doen vermeerderen.
Antwerpen, ds. D. Wursten
In oktober van dit jaar hoopt de Christusgemeente, die in 1856 werd gesticht, het feit te herdenken dat zij een eeuw geleden haar kerkgebouw aan de Bexstraat 13, in gebruik mocht nemen. Terecht wil zij hieraan niet zonder meer voorbij gaan.
Toen ik enige tijd geleden, ten behoeve van het schrijven van een bepaald artikel, Ds. WURSTEN inlichtingen vroeg over een vroegere voorganger van de Zendingskerk van Antwerpen (zoals zij bekend stond), sprak hij met mij o.a. over dit komende jubileum. En hij vroeg mij naar aanleiding daarvan een historisch overzicht van de Zendingskerk van Antwerpen te schrijven.
Na enige overweging heb ik, zij het met grote aarzeling, toegezegd dit te doen. De geschiedenis van de Belgische Christelijke Zendingskerk (BCZK), later Hervormde Kerk van België (HKB) kende ik nauwelijks. Mijn globale kennis van dit kerkverband verkreeg ik uit enkele boeken en rapporten. Leden, noch voorgangers van de gemeente in Antwerpen, of van de BCZK zelf, waren mij bekend. Pas, gedurende de periode 1968-1978, in mijn funktie van sekretaris van de Kring (later Classis) België van de Gereformeerde Kerken; in het kader van de eenheidsbesprekingen en in de periode gedurende welke ik lid was van de synodale raad van de VPKB (1979-1984), kwam ik in direkt kontakt met leden van leidinggevende organen van de BCZK/HKB, waardoor ik dit kerkverband beter leerde kennen.
Bij het doorwerken van het archief van de Zendingskerk, ben ik getroffen door wat vanwege de BCZK/HKB en haar Antwerpse gemeente, met zó weinig mensen en met zó weinig middelen, in België werd verricht. Zij hebben zich het evangelie niet geschaamd. Zij zijn dat evangelie trouw gebleven. Dat is hen niet altijd in dank afgenomen.
Een historisch overzicht schrijven van een gemeente van de (nu voormalige) BCZK, kan niet zonder vóóraf enige aandacht aan haar oorsprong te besteden. In die aandacht dient evenzeer betrokken te worden haar verhouding met/tot de Bond der protestants evangelische kerken van het Koninkrijk België. De op 22 en 23 april 1839 door de, na de Belgische omwenteling (1830) overgebleven protestantse gemeenten gestichte kerkelijke organisatie. De door deze Bond gevormde synode werd op 18 mei 1839 bij koninklijke goedkeuring erkend als de enige kerkelijke autoriteit van de protestantse kerken in België. Zij aanvaardde bijgevolg de door de overheid voor de eredienst beschikbaar gestelde gelden. Jaren sprak men van Bond van kerken of Staatskerk. Na 1894 kwam daarbij spelen de relatie met/tot het verband van de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN) en zijn plaatselijke kerken in België (GKB).
Drie kerkelijke denominaties van protestantse huize, die gescheiden leefden, in een onderlinge relatie die (aanvankelijk) veel te wensen overliet. Maar die elkaar, in allerlei situaties, op verschillend terrein, telkens weer tegen kwamen. Zij konden niet om elkaar heen. Talrijk waren de kontakten in het kader van de zaken die men (meer en meer) samen ging doen. Om enkele raakvlakken te noemen: de Federatie van protestantse kerken van België; het Zendingsdepartement; de sociaal-diakonale werken; de theologische fakulteit in Brussel; het Belgisch Bijbelgenootschap; enz.
Weinigen zullen zich gerealiseerd hebben dat deze drie kerkgenootschappen vanaf het begin van elks bestaan, reeds tot éénwording voorbestemd waren. Want tenslotte leidde één en ander, Goddank, toch tot een (weer) naar-elkaar-toe-groeien. Naar een éénwording. Naar de totstandkoming van de Verenigde Protestantse Kerk in België (VPKB) op 1 januari 1979. Maar, dáár is veel aan vooraf gegaan!
Een historisch overzicht kan nooit volledig zijn; niet aan alles kan aandacht besteed worden. Daarom moest ook voor het op-schrift-zetten van dit overzicht van de geschiedenis van de Antwerpse Zendingskerk een keuze gemaakt worden uit de ter beschikking staande, veelal niet uitvoerige, gegevens en bronnen.
Graag dank ik Ds. WURSTEN voor de vele hulp die hij mij verleend heeft bij de samenstelling van deze geschiedenis. Hij hielp mij de grote afstand tussen Naaldwijk en Antwerpen, die soms wel een handicap was, te overbruggen.
Naaldwijk (Nederland), zomer 1993 A. de Raaf
VERKLARING VAN GEBRUIKTE
AFKORTINGEN EN TERMEN
BCZK= Belgische Christelijke Zendingskerk, gebruikt als het gaat om het landelijk kerkverband
Comiteit van beheer= Het leidinggevend orgaan van de BCZK (later was dit de synodale raad)
GKB = Gereformeerde Kerken in België
GKN= Gereformeerde Kerken in Nederland, het landelijk kerkverband van de gereformeerden
HKB = Hervormde Kerk van België
Kerkcommissie= De kommissie die, mét de voorganger, van 16 juli 1886 tot 21 oktober 1901 de gemeente van Antwerpen bestuurde
NGRV= Notulen van de Gewestelijke raad voor Vlaanderen
NHK = Nederlandse Hervormde Kerk
NKC = Notulen van de Kerkcommissie
NKR = Notulen van de kerkeraad
PEKB = Protestantse Evangelische Kerk van België
PKB = Protestantse Kerk in België
r.k. = rooms katholiek
VEB = “De Vlaamsche Evangeliebode”
VPKB = Verenigde Protestantse Kerk in België
Zendingskerk= Gebruikt als het gaat om de BCZK-gemeente in Antwerpen
* * * *
* Omdat in de geraadpleegde stukken veelal gesproken wordt van Vlaanderen en van Vlaamse taal, zijn deze termen in dit boek gehandhaafd.
* Bij het opnemen van de verschillende citaten is, op een enkele uitzondering na, de vereenvoudigde spelling gebruikt.
I
Het Réveil
In het begin van de XIXe eeuw, omstreeks 1810, begint er een stroming van vernieuwing in het godsdienstig leven onder de protestanten in Zwitserland, welke ongeveer 1830 zich ook in Nederland verbreidt. Dit, wat genoemd wordt, Réveil blijft niet zonder gevolgen voor het niet omvangrijke protestantisme in België. Bij de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland in 1830, telt dit land onder de bijna vier millioen inwoners 2000 à 3000 protestanten, waarvan slechts een achthondertal van Belgische nationaliteit. De overigen zijn vreemdelingen.
Evangelisatie blijkt nodig
Het terrein ligt open voor evangelisatie. Het in 1804 gestichte Brits en buitenlands bijbelgenootschap (The British and Foreign Bible Society) ziet dat en trekt zijn konklusies. Op initiatief van diens vertegenwoordiger, een zekere CORDES, die tegen eind mei 1834 een bezoek aan België brengt, stichten enige personen ten huize van Dr. Sigismond SCHELER (1793-1865), bibliothekaris van Koning Leopold I, in Brussel het Belgisch Bijbelgenootschap, met onderafdelingen in Antwerpen, Brugge, Dour, Gent en Maria-Horebeke. Verder zendt het Britse genootschap in 1835 Rev. William Pascoe TIDDY (1810-1890) als zijn agent naar Brussel. Onder diens leiding trekken kolporteurs door het land en plaatsen enige duizendtallen bijbels en traktaten.
Geboorte van het Belgisch Evangelisch Genootschap
Omdat er geen vereniging bestaat om evangelisten en predikanten uit te zenden voor de verkondiging van het evangelie, worden door het Britse bijbelgenootschap incidenteel ook wel evangelisten betaald. In België lijkt de tijd rijp te worden om te komen tot een, noodzakelijk geachte, georganiseerde vorm van evangelisatie.
Op initiatief van Rev. TIDDY wordt door een aantal personen, waaronder predikanten van gemeenten die behoren tot de, wat later genoemd zou worden, Bond van kerken. Zij vormen een komitee dat, na een aantal voorbereidende besprekingen, tenslotte op 16 november 1837 komt tot de oprichting van het Comité de la Société évangélique belge (het Belgisch Evangelisch Genootschap).
De stichters van dit Genootschap, van wie niemand de Belgische nationaliteit bezit, zijn, naast de initiatiefnemer TIDDY: Ds. Albert GOEDKOOP, predikant te Maria-Horebeke (voorzitter en penningmeester); Ds. Denis LOURDE DE LAPLACE, predikant te Brussel (sekretaris); eerder genoemde Dr. Sigismond SCHELER en Ds. Sebastian SPOERLEIN (1806-1878), predikant van de Frans-Duitse gemeente te Antwerpen. In de derde vergadering van het komitee voegen zich bij dit vijftal nog: Ds. Jonathan DE VISME (1792-1866), predikant te Dour; P.B. BÄHLER, niet theoloog, groot propagandist voor het Genootschap in Nederland; tenslotte S. SALTER, die in de loop van 1838 penningmeester wordt.
Alles wat TIDDY vóór november 1837 heeft ondernomen geeft hij in handen van het komitee.
“Het Comité stelde zich zelf grote en zware eisen; het achtte zich tot taak gesteld: het Evangelie aan gans België te brengen, tot het verst verwijderd gehucht. Het besloot evangelisten aan te stellen, gemeenten te vestigen, scholen te openen, traktaatjes te laten drukken en verspreiden.” Maar “middelen bezaten zij niet; hulp hadden zij niet. Binnen een jaar hadden zij al geen geld meer om de traktementen der evangelisten in hun dienst uit te betalen. (…) Trots geldschaarste, heftige tegenstand van de zijde der geestelijkheid, zelfs vervolging en immer wederkerende moeilijkheden volhardde het Comité in zijn streven.”
Buitenlandse invloeden
Groot is de Zwitserse en Brits/Schotse invloed op de arbeid van het Genootschap. Dat komt mede door het in dienst nemen van buitenlanders die gestudeerd hadden met name aan het Oratoire, de theologische school van het Zwitserse Réveil, te Genève; of, voor wat Nederlandstaligen betreft, hun opleiding kregen aan het Seminarie voor binnen- en buitenlandse evangelisatie te Amsterdam. Het zgn. Schotse seminarie.
Blijkens het door het Genootschap aangelegde register van evangelisten/predikanten, worden in de eerste jaren van zijn bestaan aangesteld voor:
Genval-Mont-St.Jean 1837 = Louis VIERNE (1799- )
La Bouverie-Mons 1837 = Ds. Fernand L. GIROD (1803-1850)
Mons 1838 = Hippolyte E. KRUGER (1814-1881)
Dottignies 1838 = Constant J. DUPONT (1810-1873).
Aan de rand van de ondergang
Door veel voorkomende financiële moeilijkheden wordt het Genootschap als aan de rand van de ondergang gebracht. Met moeite kan het zijn zelfstandigheid behouden. Ds. GOEDKOOP is er echt “van overtuigd dat God ons dit werk heeft opgedragen en dat Hij ons ook geven zal wat voor de voortzetting van het werk nodig is”.
Maar toch… In de herfst van 1840 is het zo, dat het Genootschap onmogelijk aan zijn verbintenissen met de door hem aangestelde werkers kan voldoen. Node besluit het bestuur op 23 oktober 1840 het salaris van deze mensen slechts tot 31 december 1840 te garanderen en, mede als gevolg van interne problemen, het Genootschap tegen einde maart 1841 op te heffen. GOEDKOOP verzet zich krachtig tegen het besluit tot opheffing. Hij trekt zich terug, zelfs als het bestuur nader beslist niet tot opheffing, maar tot reorganisatie van het Genootschap over te gaan.
Als gevolg van dit besluit draagt het Genootschap met ingang van 1 april 1841 de verantwoordelijkheid voor de benoemde evangelisten en onderwijzers over aan een drie leden tellende Agence de la Société évangélique belge.
Het Genootschap wordt Kerk
De leden van dit agentschap zetten niet alleen het werk voort, maar ontwerpen tevens de voorstellen voor een andere naam en opzet van het Genootschap. In een van 27 februari tot 2 maart 1849 gehouden vergadering van predikanten, evangelisten, afgevaardigden van reeds bestaande gemeenten, onderwijzers en leden van het Comiteit van beheer van het Genootschap, valt tenslotte de keuze op een meer kerkelijke, synodale, presbyteriaanse inrichting van het werk. Deze in wezen konstituerende vergadering:
– neemt het besluit de naam van het Genootschap te wijzigen in: Société évangélique belge ou Eglise chrétienne missionnaire belge (Belgisch Evangelisch Genootschap of Belgische Christelijke Zendingskerk);
-besluit verder eenstemmig als uitdrukking van haar geloof aan te nemen de Nederlandse geloofsbelijdenis of Confessio belgica (1561) van Guido de Brès) (1522-1567), evenwel met uitzondering van wat in art. 36 vermeld staat over de taak van de overheid in geloofszaken, met name:
“Het is haar taak niet alleen acht te geven op de openbare orde en daarover te waken, maar ook de hand te houden aan de heilige eredienst, alle afgoderij en valse godsdienst te weren en uit te roeien, het rijk van de antichrist te vernietigen, het Koninkrijk van Jezus Christus voortgang te doen hebben en het Woord van het evangelie overal te doen prediken, opdat God door ieder geëerd en gediend wordt, zoals Hij in zijn Woord gebiedt”;
– stelt tenslotte de kerkorde en het organiek reglement vast.
Het is vanaf de datum van de konstituerende vergadering, dat men met het tellen van de synodezittingen begint. De zittingen worden eerst genoemd Assemblée représentative, later Assemblée synodale en tenslotte, vanaf 1866, Synode.
Zij wordt door de Presbyteriaanse Kerk van Engeland, de Verenigde Presbyteriaanse Kerk van Schotland en de Vrije Kerk van Schotland onder de naam van Belgische Christelijke Zendingskerk (BCZK) als zusterkerk erkend.
Veel Frans, weinig Vlaams
De aktiviteiten van het Genootschap liggen aanvankelijk uitsluitend op het Franssprekend taalgebied van België. In de loop der jaren wordt wel getracht in enkele plaatsen in Vlaanderen (w.o. Deinze en Tienen), tot een vaste vestiging te komen. Maar deze pogingen leiden niet tot een langdurig sukses. De tegenwerking van r.k. zijde blijkt in Vlaanderen intensiever en feller dan in het Waalse gebied. De leiding van het Genootschap/BCZK laat zich daardoor niet afschrikken. In 1854 begint zij met meer kracht en vrucht de evangelisatie in Vlaanderen ter hand te nemen. Om ook in dat deel van België posten te vestigen, alsmede predikanten en evangelisten in dienst te nemen. De eerste drie Vlaamse posten die worden gevestigd zijn:
* Gent (1854) * Brussel (1855) * Antwerpen (1856) *
En als voorgangers worden aangesteld, met name voor:
Gent 1854 = Aart VAN SCHELVEN (1814-1900)
Brussel 1855 = A.J. VAN EELDE (1816-1873) – evangelist
Antwerpen 1856 = Arie G. ZIGELER – evangelist
Leuven 1857 = Adam W. HAKSTEEN (1833-1918)
Kortrijk 1860 = Theodorus A. EGGENSTEIN (1830-1899)- evangelist.
Met uitzondering van VAN SCHELVEN studeerden zij aan het Schotse seminarie te Amsterdam.
Tussen 1834 (begin van de Afscheiding) en 1854 (oprichting van de Theologische School te Kampen) moest er voor opleiding van Dienaren des Woords in de Christelijk Afgescheiden Kerken een voorlopige oplossing gevonden worden. Men tracht te komen tot de oprichting van een Christelijk Gereformeerd Seminarie. Dank zij een grote gift van een schatrijke dame kan in december 1850 daarvoor een gebouw aan de Oudezijds Voorburgwal te Amsterdam gekocht worden. Onder anderen zijn als docent aan dit seminarie verbonden Ds. Carl SCHWARTZ, een Duits theoloog door de (afgescheiden) Free Church of Scotland naar Nederland gezonden voor de “Zending onder de Joden” en Isaäc DA COSTA, de uit een joods-Portugese koopmansfamilie stammende Nederlandse dichter, die in 1822 tot het christendom overging. In oktober 1851 blijkt de opzet van dit seminarie mislukt. Het gaat dan wel door, maar nu als Schots Seminarie, vanuit de Free Church of Scotland onder leiding van SCHWARTZ. Het Seminarie telde nooit meer dan twintig leerlingen.
excurs: taalproblemen in de BCZK
In de overwegend Franstalige BCZK is het taalverschil door de Vlamingen altijd als problematisch ervaren. De voertaal in de vergaderingen van de Gewestelijke Raad voor Vlaanderen is uiteraard Vlaams. De interventies van in die vergaderingen aanwezige leden van het hoofdbestuur van de BCZK, die alleen Frans kunnen spreken, worden vertaald. J.K. OVERBEEKE Sr. woont als vaste afgevaardigde van de gemeente, de vergaderingen van deze Gewestelijke Raad bij. De volgende voorvallen/uitspraken worden door OVERBEEKE in zijn schriftelijke rapporten vermeld:
– In de vergadering van 3 oktober 1929 zegt Ds. François MOREL, predikant van de Franstalige gemeente te Antwerpen van 14 mei 1922 tot 19 oktober 1930, dat: “al verstaan wij als christenen elkaar niet altijd met de taal, wij elkaar altijd verstaan met het hart, omdat ons doel gemeenschappelijk is”.
– De vergadering van 8 juli 1937 spreekt over de viering van het eeuwfeest in Brussel: “Alles is goed verlopen, maar er zijn schaduwzijden. Het was alle broeders hier aanwezig opgevallen dat, toen het de beurt was van de Vlamingen om te spreken, vele Walen de zaal ‘als op kommando’ verlieten, terwijl de Vlamingen, die toch maar gelukkig het Frans verstaan, rustig kalm bleven zitten als hun Waalse broeders aan het woord waren.”
– In de vergadering van 12 april 1953: wijst Ds. Emile Ph. HOYOIS er in een interventie op, dat hij nog steeds verplicht is zich in de Franse taal uit te drukken; “Wat mij”, schrijft OVERBEEKE, “steeds verwonderd, daar toch zijn moeder een Vlaamse vrouw was.”
In de kerkeraadsvergadering van 24 november 1958 wordt gerapporteerd over de op 18 november 1958 plaats gehad hebbende bespreking tussen delegaties van beide kerkeraden met het doel het onderzoeken van een mogelijke “nauwe samenwerking tussen beide gemeenten”. Van gereformeerde zijde is er een “wél omlijnde wens tot volledige samensmelting van beide gemeenten”. Maar onderstreept wordt dat “de BCZK haar zwaartepunt heeft in Waalse streken, met hoofdzakelijk Waalse problematiek, zodat onze Vlaamse kerken er zich soms onvrijwillig niet op hun gemak voelen”.
In de vergadering van de Gewestelijke raad voor Brabant, Namen, Vlaanderen en Antwerpen, gehouden in Brussel op 8 april 1967 wordt het verslag over de Antwerpse gemeente in het Frans behandeld. Ds. CARP schrijft hierover in De Brug van 19 april 1967:
“Na lezing van ons rapport in het Frans merkt één der aanwezigen op, dat het, gezien de ontwikkeling der taalgemeenschappen in België, redelijk was de Vlaamssprekende gemeenten voortaan in eigen taal te laten rapporteren, met eventuele mogelijkheid van vertaling.”
De kerkeraad besluit in zijn vergadering van 20 juni 1967 de synodale raad te verzoeken het jaarverslag en de synodebesluiten ook in het Vlaams uit te geven.
Ds. W. HOYOIS, voorzitter van de synodale raad, zegt in een vergadering van de kommissie van advies (bestaande uit leden van de Gereformeerde kerk van Antwerpen en de Zendingskerk) en een afvaardiging van de synodale raad, op 11 mei 1968 te Antwerpen, ter bespreking van een mogelijke fusie tussen beide kerken:
“De Vlaamse gemeenten zijn altijd een zaak van grote bekommernis geweest voor de synodale raad, die steeds het gevoel heeft gehad dat, wegens praktische omstandigheden (taalverschil) er nooit deze cohesie is geweest die wij allen hadden gewenst.”
De kerkeraad toont zich voorstander van het opnemen van een Vlaamssprekende afgevaardigde in de synodale raad, om het “Vlaamse werk te vertegenwoordigen”. Hij acht dit nodig als “onmisbaar kontakt tussen de synodale raad en het Vlaamse werk”. Het taalprobleem blijft een moeilijk punt binnen de BCZK. Het wordt ook niet opgelost. De Vlaamse minderheid is té gering. Desondanks wordt er vanuit de kerkeraad geregeld de aandacht op deze situatie gevestigd.
Vanwege de synodale raad wordt voorjaar 1975 besloten het blad Notre Eglise, uitsluitend Franstalig voorlichtingsblad van de kerk, niet meer in de bestaande vorm te laten verschijnen. In de plaats daarvan komt een maandelijkse gestencilde berichtgeving onder de naam INFOR – ERB. Deze mededeling doet een lid in de kerkeraadsvergadering van 21 april 1975 vragen:
“Wanneer zal men nu eens de berichtgeving en brieven vanuit Brussel in de Nederlandse taal opsturen naar de twee Vlaamse gemeenten?
Volgens dominee gaat dit moeilijk, daar men dan iemand in dienst moet nemen om de vertalingen te maken. Wel zal gevraagd worden om in de toekomst de stukken zoveel mogelijk in de Nederlandse taal door iemand uit de gemeente te laten vertalen, ook ten behoeve van de gemeente in Oostende. De hiermee verband houdende kosten zouden door Brussel betaald dienen te worden.”
In feite komt aan deze situatie pas een einde na de totstandkoming van de VPKB, binnen welk kerkverband, volgens haar Constitutie en Kerkorde, beide talen gelijk dienen te zijn.
Verhouding met/tot de Bond van kerken
Het Genootschap/BCZK wordt niet alleen tegengewerkt door de r.k. geestelijkheid, maar evenzeer door de leiding en de synode van de Bond van Kerken. De verhouding van de BCZK met/tot Bond van kerken wordt zeer duidelijk weergegeven in een in 1971 gepubliceerde studie van Prof. Dr. W. LUTJEHARMS over Het Belgische protestantisme in de negentiende eeuw.
“Beide gemeenschappen hebben zich in het begin van de XIXe eeuw moeilijk verdragen. Ongeveer tegelijkertijd ontstaan, moesten zij zich onder moeilijke omstandigheden organiseren, hun doeleinden lagen echter in tegengestelde richting. Daardoor genoot de Bond de erkenning en de steun van de overheid, terwijl de Zendingskerk vaak aan vervolging blootstond. (…) Het Genootschap had vanaf 1837 een breed opgevat evangelisatiewerk ter hand genomen. Van de zeven predikanten uit de Bond werkten vier van harte mee. Doch de overige drie waren tegen deze vorm van evangelisatie en hadden de meeste kerkeraden achter zich. Daarom kon er van de Synodale direktie op 21 februari 1840 (de Bond bestond nog geen jaar) een brief aan alle gemeenten uitgaan, waarin tegenover de propaganda de tolerantie werd geplaatst. Men moest wel het licht van het evangelie laten schijnen, ‘mais ne pas attaquer la foi de qui que ce soit’. Dat deed namelijk het Genootschap (…). Doordat het Genootschap in diskussie trad met ‘des frères professant la religion catholique’, bracht het ook de goede naam van de protestantse kerken in diskrediet. (…) dat de Synode toen officieel en publiek protesteerde tegen dergelijk proselytisme, was vooral uit vrees, omdat de zojuist bij de overheid verworven rechten in gevaar werden gebracht. Daarom distantieerde men zich van het Genootschap en haar kolporteur-evangelisten op een wijze zoals de kerk zich een eeuw later van de Jehova’s getuigen zou afkeren. De bevriende predikanten trokken zich de een na de ander terug. De Bond genoot alle bescherming van de overheid, het Genootschap was volkomen rechteloos en financieel zeer zwak, afhankelijk als het was van kollekten uit het buitenland. (…) Obstakel was de statische houding van de Bond, die haar pas verkregen rechten en waardigheid tot het uiterste moest beschermen en daardoor met een vrijmoedig dynamisch protestantisme geen raad wist. Vele predikanten en evangelisten van de Bond bleven trouwe medewerkers van het Réveil en werkten zelfs hand in hand met de broeders van de Zendingskerk. Derhalve deed de Synode in 1850 een poging om het Genootschap uit te nodigen tot een nauwere samenwerking en eventueel tot een samensmelting met het synodale komitee van evangelisatie. De Zendingskerk vond toen de voorstellen niet voldoende voor een stevige basis. Er ontbrak wederzijds vertrouwen. (…)Hoewel de beide groepen als zusterkerken sindsdien in goede harmonie samenleefden, beschouwde men de scheiding toch als zeer principieel, voornamelijk van de kant van de Zendingskerk.”
In 1860 schrapt het synodale komitee de kolportage uit zijn programma en gaat het zijn volle aandacht aan de vele protestantse lagere scholen schenken. Waarbij het zijn zorg besteedt aan de bestaande posten en de verspreide protestanten.
Op weg naar een verenigde kerk
De Inleiding verwijst naar het feit dat beide kerkverbanden ten langen leste elkaar hebben gevonden en dat zij mét de Gereformeerde kerken in België op 1 januari 1979 zich tot één kerk verenigden.
Maar voor het zover is veranderen, als gevolg van gewijzigde omstandigheden, de drie denominaties nog enkele keren van naam. En de gemeente in Antwerpen gaat daarin mee.
De BCZK wordt HKB en de PEKB wordt PKB
In het jaar 1969 verandert de kerkelijke kaart van het Belgische protestantisme enigszins, althans voor wat betreft de benaming van twee kerkverbanden: de BCZK en de PEKB. De PEKB verenigt zich dan met de Methodistenkerk tot de Protestantse kerk van België (PKB). En, na een intensief intern beraad, besluit de 116e synode, Bergen, 7-9 juni 1969) de naam van de BCZK te veranderen in Hervormde Kerk van België (HKB) / Eglise Réformée de Belgique (ERB).
De synode neemt deze nieuwe naam aan, om het Calvinistisch karakter van de kerk internationaal beter tot uitdrukking te kunnen brengen. Omdat in de naam BCZK niet duidelijk uitkomt dat zij een “gewone” kerk van de Reformatie wil zijn.
Verwarring om de wijzigingen
Beide veranderingen lokken wel kommentaar uit. Een artikel in het christelijk dagblad Nieuwe Haagse Courant van 23 juli 1969, geeft daarvan een overzicht. Ten aanzien van de PKB schrijft de kerkredakteur:
“Van gereformeerde zijde toonde men zich in het blad De Open Poort met deze naam van de nieuwe kerk niet helemaal gelukkig. Men zag er eigenlijk een vooruitgrijpen in op mogelijke fusies in de toekomst.”
En, voor wat betreft de wijziging van de naam van de BCZK, vervolgt hij:
“De Protestantse Kerk is daar slecht over te spreken. De moeilijkheid is dat in plaatsen als Antwerpen en Brussel de Protestantse Kerk bekend staat als de Hervormde Kerk.
In deze plaatsen bestaan de gemeenten voor een belangrijk deel uit Nederlanders, die uit de Nederlandse Hervormde Kerk afkomstig zijn. De Protestantse Kerk onderhoudt nauwe relaties met de Nederlandse Hervormde Kerk en beroept ook regelmatig predikanten uit deze kerk.
In het blad De Stem van de Protestantse Kerk schrijft ere-voorzitter ds. Ed. PICHAL: ‘Onze hervormde predikanten en onze hervormde gemeenteleden zijn en blijven hervormd, ondanks alle beslissingen van deze afgescheiden broeders’.
Ook de gereformeerden hebben enig bezwaar tegen deze naamsverandering van de Zendingskerk. In de Nederlandse taal mag er dan verschil zijn tussen ‘gereformeerden’ en ‘hervormden’, maar in het Frans zijn er nu in België twee ‘Eglises Réformées’.
In de praktijk valt dat wel mee, want gereformeerde kerken vindt men slechts in het Vlaamse land, terwijl de gemeenten van wat nu de Hervormde Kerk heet allemaal Waals zijn op twee na, waarvan Antwerpen dan nog een fusie met de gereformeerde kerk nastreeft.
Ook het bezwaar van ds. PICHAL vindt men in de Hervormde Kerk overdreven. De enige plaats, waar verwarring mogelijk zou kunnen zijn, is Antwerpen. Daar zou het kunnen gebeuren, dat hervormden uit Nederland op zoek naar de hun het meest verwante kerk (prof. dr. W.H. BEEKENKAMP uit Delft heeft juist een beroep naar de Antwerpse protestantse kerk aangenomen) bij de hervormde kerk van Ds. CARP terecht komt.”
In enkele vergaderingen krijgt één en ander de nodige aandacht van de kerkeraad. Op 14 november 1969 besluit hij tenslotte de naam van de plaatselijke kerk kort en krachtig te doen luiden Zendingskerk, “daar deze, al generaties lang, een vertrouwde klank heeft”. Met kleine letters zal worden toegevoegd “deeluitmakend van de Hervormde Kerk van België“. Later beslist de kerkeraad met ingang van 1 januari 1972 de naam van de kerk “definitief” te veranderen in Hervormde Kerk.
Tenslotte is de verkregen overheidserkenning reden dat de gemeente, door de bijzondere algemene ledenvergadering van 17 december 1978, haar huidige naam Christusgemeente krijgt. Maar, ongetwijfeld zullen velen, vooral de ouderen, haar nog Zendingskerk (blijven) noemen.
II
ANTWERPEN:
Antwerpen wordt een evangelisatiepost
Hoewel het Genootschap -zoals gezegd- overwegend op het Franstalig grondgebied van België werkt, verliest het niet uit het oog dat ook Vlaanderen braak ligt om bewerkt te worden. Maar het ontbreekt het Genootschap ten enen male aan de nodige financiële middelen om daaraan te beginnen.
Tot in 1856 een weg zich daartoe opent. Het Genootschap ontvangt dan een belangrijke gift van mr. James LENOX, een in New York wonende rijke christen. Dit geld moet worden besteed om er een werk in Vlaanderen mee te beginnen.
“En in welke stad kon men dat beter proberen dan in Antwerpen? De stad waar eens de martelaren voor hun evangelisch geloof waren gestorven, waar eens de vervolgden in de kerkers hadden gezucht. De stad, waar het licht van de Reformatie zijn kracht verloren had en scheen geheel te doven.”
Daar wordt de heer Arie Gerrit ZIGELER, een evangelist uit Nederland, die in Gent werkzaam is, als zodanig aangesteld en geplaatst onder toezicht van de predikant van de gemeente in Gent, Ds. Aart VAN SCHELVEN.
Als ZIGELER op donderdag 11 december 1856 vanuit Gent in de Scheldestad aankomt, gaat hij eerst op (kennismakings)bezoek o.a. bij Ds. S. SPOERLEIN en Abraham VAN DER WAEYEN PIETERSZEN, “die mij voortreffelijk ontvingen”, schrijft ZIGELER op 12 december.
De evangelist gaat eerst op zoek naar een geschikt onderkomen voor zijn werk. Dat valt niet mee. Intussen houdt hij, om te beginnen, één avond per week in de woning van de heer BURGHARDT (een Zeeuw uit Tholen), een bevriende relatie, bijbellezing voor belangstellenden. Hij hoopt dat daar ook r.k. zullen komen. De eerste bijbellezing op woensdag 17 december trekt 18 personen, dit zijn, op één na, protestanten.
De Verein, een Duitse christelijke jeugdorganisatie, blijkt bereid voor het werk van ZIGELER enige ruimte van haar verenigingslokaal af te staan. Twee kleine kamers op de eerste verdieping, wel in een afgelegen straat. VAN DER WAEYEN PIETERSZEN adviseert ZIGELER desgevraagd daar met een geregelde “prediking van het evangelie” te beginnen.
Op de morgen van eerste kerstdag 1856 belegt ZIGELER er zijn eerste dienst. Er zijn 32 belangstellenden, voor wie slechts 24 stoelen beschikbaar zijn. In de dienst van tweede kerstdag, waarin Ds. A. VAN SCHELVEN (Gent) voorgaat, zijn er 44 hoorders w.o. 10-12 r.k.; de zondag daarna 56 personen, w.o. “meer dan 20 r.k.” De oudejaarsdienst trekt 60 hoorders, w.o. “verscheidene r.k.”. De diensten beginnen om half tien en de wekelijkse woensdagavond-bijeenkomsten om half acht.
De evangelist bezoekt het kerstfeest van een, door enkele Duitse dames opgezet, naaischooltje. Dit heeft tot gevolg, dat hij vanaf maandag 5 januari 1857 de leerlingen twee uur per week godsdienstonderricht gaat geven.
De heer C.P. BAYER uit Antwerpen, met wie de sekretaris van de BCZK, Ds. L. Eugène FILHOL, enkele keren correspondeert over het werk in Antwerpen, schrijft op 31 december 1856 grote waardering voor de aktiviteiten van ZIGELER te hebben, “hij is een jongeman met veel talent en ik geloof dat de Heer hem geschikt maakt voor zijn werk”.
Verheugd rapporteert ZIGELER: “Het werk met inspanning begonnen, is reeds gezegend door de Heer”. Maar …
Het werk en leven van ZIGLER in gevaar
De evangelist merkt spoedig tegenstand van r.k. zijde. Het blijft niet bij intimideren van r.k. gelovigen die de door hem belegde samenkomsten bezoeken, maar het komt ook tot verstoringen van die bijeenkomsten. Hij raakt zelfs in een situatie verzeild waarbij hij voor zijn leven moet vrezen.
Op 8 januari 1857 schrijft ZIGLER in een uitvoerig verslag aan de sekretaris van de BCZK, wat hem woensdagavond 7 januari overkwam. Omdat het aan duidelijkheid niets te wensen overlaat en om een indruk te geven van wat de evangelist moest doorstaan, volgt hierna, vrijwel onverkort, zijn relaas:
“Tegelijk met deze brief ontvangt UED 3 couranten waarin medegedeeld wordt, hetgeen hier gisteravond is gebeurd. Zoals UED uit mijn rapport gezien heeft, had ik nu vijf maal zonder stoornis, en met een steeds vermeerderend gehoor gepreekt. Zondagmorgen waren er 63 mensen, zodat wij toen reeds weer een paar stoelen tekort kwamen.
Reeds had ik sinds enige dagen vernomen, dat er verscheidene geruchten in omloop waren, als dat wij geld gaven, en van anderen dat wij geld vorderden. De laatste dag van het voorgaande jaar had de Schelde, zonder dat ik er iets van wist, geannonceerd dat ik godsdienstige predikaties hield, en hierdoor werd de zaak algemeen. Ik vermoedde echter niets.
Gisteravond nu moest ik weer om 7 1/2 uur preken en daar de oude heer die boven ons kerkje woont, mij had verzocht vooraf bij hem te souperen, was ik reeds vóór 7 uur daar. Ik zag voor de deur plm. 40 mensen en verheugde mij zeer zulk een goede opkomst van roomsen te zullen hebben. Nog geen 1/4 uur was ik echter in huis of deze 40 waren reeds tot plm. 200 aangegroeid. Ik begaf mij naar beneden toen de heer BAYER kwam, met wie ik raadpleegde over het halen van de politie. Ik had toen reeds werk de deur dicht te houden. Doch toen wij enige ogenblikken nog gesproken hadden was het reeds onmogelijk om door de volksmenigte heen te dringen.
Ik schreef een briefje aan de kommissaris van politie om hulp en sprak met de heer BAYER af, dat, als ik naar ons kerkje en op mijn plaats zou gaan, hij dan de deur zou openmaken, en ogenblikkelijk zou een ander met dat briefje heengaan. Het volk stroomde binnen en verpletterde schier de heer BAYER. Alles liep boven in een ogenblik vol en het leven was zo groot, dat ik geen ogenblik kon spreken. Ik zei, dat ik, zo men niet stil was, geen woord zou spreken, en verzocht dus om stilte. Intussen de mensen, die om geld gekomen waren aanradende gerust weer heen te gaan, daar dat niet gebeurde. Na lang aanhouden van veel nogal tamelijk bedaagde lieden, kwam er eindelijk enige ogenblikken stilte, waarvan ik gebruik maakte om in weinig woorden het doel mijner komst en zending alhier mee te delen, en verzocht daarna de mensen bedaard huiswaarts te keren. Doch nu begon het tumult eerst. Men begon naar mij met boeken, en alles wat maar voor de hand was te werpen, hetgeen mij echter niet deerde.
Toen begon men van achteraf op te dringen om mij tussen tafel en de muur te verpletteren, daar het op mijn leven toegelegd was, hetgeen bleek uit het roepen op de trap: ‘Hij moet kapot’. Met behulp van twee vreemde roomsen die nevens mij stonden, doch bovenal door Gods genadige bewaring, hielden wij de tafel tegen en bleef ik ongedeerd. Inmiddels verspreidt zich het gerucht, dat de politie in aantocht is, waarop velen uit de achterste kamer zich plotseling verwijderden, dit nu waren de oproermakers hoofdzakelijk. De kommissaris binnengekomen zijnde met vijf onderkommissarissen, liet de deur sluiten. Voor dat echter kon gebeuren, moesten er wel 3 á 400 mensen uit de gang en van de straat worden verwijderd, hetgeen niet zonder veel moeite geschiedde. De kommisaris, met de vijf onderkommissarissen en de acht pompiers konden het niet doen, nadat reeds één man door de kommissaris, zo men zegt, halfdood geslagen was, en een andere met de sabel van een pompier deerlijk gekwetst was. De kommissaris deed militaire macht halen, waarop de jagers met hun korporaal kwamen terwijl tegelijk order gegeven was in de kazerne, dat de troepen op het eerste sein moesten uitrukken. Deze maakten nu ruimte. En de deur gesloten zijnde mocht niemand het huis verlaten zonder een voorlopig verhoor te hebben ondergaan en na behoorlijk gevisiteerd te zijn of er ook wapens bij hen te vinden waren. Nu kwam er een man tot mij, die zei: ‘Gij moest naar beneden gaan, dan zullen zij misschien stiller zijn’, waarop ik antwoordde: ‘Dat kan ik niet, want ik moet op de goederen passen’; – hij: ‘dat zal ik wel voor u doen’. Toen besloot ik te gaan. Doch moest midden door deze woeste bende heen, die mij echter onverhinderd liet aftrekken. Beneden zijnde sprak de kommissaris enige ogenblikken met mij. En nu begon het verhoor dat tot 11 1/2 uur duurde.
Honderd en zeven personen werden opgeschreven en moesten hedenmorgen om 9 uur terugkomen. Van deze werden reeds dadelijk 11 gearresteerd en in de gevangenis gebracht.
Drie stoelen zijn gebroken, één glasruit, en vele boeken meegenomen en verscheurd.
Hedenmorgen zijn deze 107 personen andermaal verhoord, ook ik werd ontboden, om mijn naam en woonplaats op te geven, te verhalen wat er nu eigenlijk had plaatsgevonden en om te zeggen wat ik hier deed. Op welke vragen ik geantwoord heb. De kommissaris heeft mij verzocht hem in het vervolg een dag tevoren te waarschuwen, dan zal hij voor het openen van de deur hulp zenden.
Door het tweede verhoor, dat heden heeft plaatsgehad, is er uitgekomen, dat vervalste briefjes in omloop waren, waarop geannonceerd was, dat elk 15 cents ontving.
De politie heeft ijverig haar plicht gedaan, en doet die nog.
De broeders konden niet bij mij komen, dus was ik in het kerkje, op twee mensen na, geheel alleen onder het volk. Door een wonderbare bescherming des Heren, ben ik ongedeerd gebleven.
Er lopen geruchten, dat één of meer mensen gisteren geld hebben gegeven aan dit volk om zich zat te drinken en dan hierheen te gaan.
Heden heb ik het geluk gehad, door een schijnbaar toeval, de heer (Baron, AdR) PRISSE te spreken, die ik alles heb gezegd, en die mij heeft gezegd:
1e met 2 of 3 broeders uit mijn en hun naam, te gaan bedanken voor de verleende hulp bij de heer burgemeester;
2e UED te schrijven, of UED, als gij nodig acht dat de heer PRISSE naar Antwerpen komt, hem dit s.v.p. per telegraaf te melden;
3e een bijbellezing, die ik hield op een niet veilig gedeelte der stad, te staken.
Algemeen was er in de stad veel beweging, voornamelijk in de gemene kwartieren, en heden is de zaak in aller mond.
Ziedaar mijnheer, het voorgevallene, dat ons wederom grote stof geeft de naam des Heren te loven en te prijzen.”
ZIGELER gaat met Baron PRISSE naar de burgemeester om hem te danken voor zijn hulp. Deze verzekert hun de politie opdracht gegeven te hebben tot “onze” beschikking te blijven; elk moment van de dag, indien nodig.
In zijn brief van 27 januari 1857 schrijft ZIGLER aan Brussel, dat er plm. 100 personen per dienst aanwezig zijn. Onder de belangstellenden bevinden zich personen van goede afkomst en welgestelden (“la bourgoisie et la classe aisée”). Een tiental van deze bezoekers en elf kinderen zijn geregelde gasten. Wegens plaatsgebrek moet ZIGELER wel mensen wegsturen. Hij schrijft 31 januari 1857 (optimistisch): “We hebben een groot lokaal nodig. Als we plaats zouden hebben voor 1000 personen, ik ben ervan overtuigd dat die altijd vol zou zijn.” ZIGELER tracht in De Schelde een advertentie met opgave van tijd en plaats van de samenkomsten geplaatst te krijgen. Dat wordt vijf keer, zonder opgaaf van redenen, geweigerd.
Zigeler wordt nog wel een keer een huis binnen gelokt en bedreigd, maar daar blijft het bij. Op 9 februari 1857 rapporteert hij, dat alles nu rustig verloopt. “Alleen ‘s woensdagsavonds hebben we een garde de ville.” De politiebewaking is voorzien tot eind april.
In januari 1857 wordt ZIGELER vermaand op grond van desbetreffende bepalingen, ter beoordeling, een geschreven preek naar Brussel te zenden. Hij zet zijn preken nooit op papier. Daar heeft hij geen tijd voor. Hij antwoordt: “Als dit bedoeld is om de waarde van mijn preken te beoordelen, zal het simpeler zijn personen in Antwerpen te vragen hoe zij mijn preken beoordelen”. ZIGELER wenst van deze “besogne” ontslagen te worden.
De evangelist verlangt sterk naar een “eigen” onderkomen, zou het liefst over een echte kapel willen beschikken. Dat blijkt uit elk van zijn rapporten. Hij blijft onverdroten zoeken. En het werk blijft intussen doorgaan. Zij het met wisselend sukses. Dit laatste wijt de evangelist aan het ontbreken van een eigen kapel. In mei 1857 rapporteert hij: “Alles is rustig, maar het werk kan zich niet uitbreiden omdat we geen onderkomen hebben”. De bezoekers zijn praktisch alleen protestanten; 15-17 r.k. hebben hun kerk verlaten en blijven geregeld komen. De tegenstand is nog groot, hoewel de bijeenkomsten geen gevaar meer lopen. Soms is er een ordeverstoorder, zoals op zondag 24 mei 1857. Dan komt een dronkaard onder de dienst binnen, de man wordt echter gearresteerd.
Klachten over ZIGELER
Voorjaar 1857 hoort ZIGELER van Baron PRISSE dat bij het hoofdbestuur in Brussel klachten over hem zijn ontvangen. Hij zou “té jong, té trots en té ongevoelig zijn”. Dat hij té jong is (24 jaar) ontkent ZIGELER niet, maar daaraan kan hij persoonlijk niets veranderen. De tijd zal dat doen; “elke dag word ik ouder”. ZIGELER weet wel vanwaar deze opmerkingen komen. VAN DER WAEYEN PIETERSZEN vindt nl. dat hij in zijn preken té veel op de zonde wijst en, dat vergeving daarvan alleen verkregen kan worden na waarachtig schuld belijden. “Ik geloof”, antwoordt ZIGELER, “dat ik door God geroepen ben Zijn woord te preken; en wanneer God mij daartoe roept, zal ik Zijn woord verkondigen zoals Hij dat wil en niet aan de mensen vragen hoe zij willen dat ik preek. Dat zou té trots, té aanmatigend overkomen.
De vensters open
Om tijdens de bijeenkomsten de zomerwarmte in de vergaderruimte wat te verdrijven, wordt het raam in de achterkamer opengezet. “Nu blijkt”, schrijft ZIGELER 30 juni 1857 aan Ds. FILHOL, “dat sedert enige weken de buren van de andere kant hun vensters openzetten om aldus te luisteren. Het gaat om 8 tot 10 personen. Gelukkig heb ik een krachtige stem en zij kunnen op deze wijs alles net zo goed verstaan als in de kamer zelf. Eén van hen zei: ‘Die man spreekt beter dan pastoor Schaafs. Het is jammer dat hij niet over Onze-Lieve-Vrouw spreekt.” Als ZIGELER dat hoort, neemt hij zich voor op deze wijze een keer over de Lofzang van Maria te preken.
Meer protestanten dan r.k.
De leiding van de Staatskerk vindt dat ZIGELER meer onder protestanten dan onder r.k. werkt. Men wenst dat hij zich niet meer met protestanten bemoeit. Dat doet hij ook niet, ze komen vanzelf naar zijn samenkomsten. Ook een aantal niet-kontente leden van de Staatskerk en protestantse zeelieden. ZIGELER mag hen niet wegsturen als ze komen luisteren.
De zondagsdiensten gaan zonder onderbreking door. Er zijn er die wensen dat zo spoedig mogelijk een vaste gemeente wordt geformeerd. Dat de evangelisatiepost Antwerpen opgewaardeerd zou worden tot een station van de BCZK.
1 april 1858 klaagt ZIGELER wat ongeduldig: “Ik zou willen dat alles sneller vooruit zou gaan, dat méér r.k. zouden toetreden. Alles gaat zo langzaam. Ik heb geen hoop meer op een ander (kerk)gebouw. Ik zie ook geen nieuwe r.k. zich bij ons aansluiten. Doch in zijn rapport van 17 juni 1858 wekt hij op vertrouwen in God te hebben. “Wat we nodig hebben is: geduld, moed, volharding, gebed en…..de handen aan de ploeg!”
Midden 1858 zijn er weer wat bezwaren tegen ZIGELER gerezen, o.a. tegen de té strenge leer die hij preekt. Maar door kwaad gerucht, of goed gerucht, ZIGELER zet door.
De eerstelingen
De godsdienstoefening van zondag 28 augustus 1859 is een blijde dienst. Ds. A. VAN SCHELVEN, die voorganger is, bevestigt dan de eerste vijf bekeerde leden van r.k. origine. Tevens wordt voor de eerste maal het avondmaal bediend. Daarna komt deze predikant nog vrij geregeld naar Antwerpen om voor te gaan bij avondmaalsvieringen en voor doopbediening.
Eindelijk een eigen kapel.
Het zoeken van ZIGELER naar een beter onderkomen blijft niet zonder sukses. Midden 1860 vindt hij een ruimte die, na verbouwing, als kapel, met zeker 200 plaatsen en woning voor de voorganger kan gaan dienstdoen. Het is een pand aan de Kommekensstraat (rue de L’Ecuelle) 3; een wat achtergelegen huis in het havenkwartier.
Het Comiteit van beheer is in staat gesteld dit pand te kopen dank zij twee van de meest milde gevers aan het werk, James LENOX (New York/USA) en John HENDERSON (Glasgow/Engeland). Elk schenkt ten behoeve van de aankoop van het pand spontaan 12.500 fr.
Hoewel LENOX zijn bijdrage nog eens verhoogt met 2.500 fr., rust er in 1872 toch nog een som van 12.000 fr. te financieren. In oktober van dat jaar doet de Kerkcommissie, middels een artikel in De Vlaamsche Evangeliebode, een dringend beroep op “de vrienden van het Godsrijk, in Nederland en België” om financiële steun.
Voordat de kapel geopend wordt, vraagt een aantal leden het Comiteit van beheer, eerst de evangelist ZIGELER te laten inzegenen tot predikant. Op welk verzoek het Comiteit positief reageert. Beide plechtigheden vinden plaats in het tweede weekend van september 1860.
De ingebruikneming van de kapel is op zondag 9 september. Voorganger in de morgendienst is Ds. Carl SCHWARTZ, docent aan het Schots Seminarie te Amsterdam, van wie ZIGELER veel hulp heeft ontvangen. In de middagdienst van 5 uur preekt ZIGELER voor de eerste keer in de nieuwe kapel. Maandagavond 10 september wordt hij ingezegend tot predikant. Deze plechtigheid staat onder leiding van Ds. SCHWARTZ, hierbij zijn o.m. aanwezig de evangelist EGGENSTEIN en de predikanten HAKSTEEN, VAN EELDE en VAN SCHELVEN.
Het werk kan nu in vanuit de Kommekensstraat worden voortgezet. In zijn laatste rapport over het werk in de “twee kleine kamers”, van 5 september 1860, schrijft ZIGELER dat daar, “tot op heden elke zondag twee diensten en elke dag een gebedsuur gehouden is”.
Geen duizend hoorders
De 1000 hoorders die Ds. ZIGELER voorzag als er een nieuwe kapel zou komen, blijft een vrome wens.
Door de predikant in zijn rapporten vermelde aantallen tonen dat aan:
rapport |
zondagmorgen Belg. Holl. |
zondagavond Belg. Holl. |
woensdagavond Belg. Holl. |
||||||
10/10/1860 |
10-20 |
80-90 |
100-150 |
40-50 |
130-200 |
30-40 |
|||
05/03/1861 |
60 |
90 |
40 |
70 |
40 |
70 |
|||
15/06/1861 |
100 |
200 |
50 |
80 |
20 |
50 |
|||
18/07/1862 |
80 |
150 |
20 |
40 |
7 |
16 |
In het rapport van 10 oktober meldt ZIGELER ook dat de aanwezige Hollanders over het algemeen van goede huizen zijn. De Belgen die komen: vrijwel alleen havenarbeiders, dokwerkers, metselaars enz. Het aantal leden bedraagt dan 12 (7 Belgen en 5 Hollanders).
Twee maanden later, 5 december 1860, schrijft hij dat er op zondagavond en woensdagavond minder protestanten, maar veel r.k. komen. “Soms is er veel herrie in de kapel en is het niet mogelijk om te preken. Als het zo doorgaat moet er weer assistentie gevraagd worden. Er komt een geheel nieuw publiek. We zien zelden iemand twee of drie keer. Het is, naar me voorkomt, nu een tijd om te zaaien. Geduld wordt gevraagd.”
Zijn maart-rapport is bijzonder somber gestemd. Ds. ZIGELER schrijft daarin aan het Comiteit van beheer in Brussel:
“Ik weet niet waarom het werk niet beter loopt; ik weet niet of het mijn eigen fout is. Alles wat ik doe lijkt nutteloos. Als U denkt dat het aan mij ligt, dan verzoek ik U het werk in andere handen te leggen, zonder daarbij aan mij te denken.”
Gedurende het winterseizoen (1860-1861) hebben ongeveer 5000 r.k. in de nieuwe kapel het evangelie gehoord, maar Ds. ZIGELER meldt in zijn rapport van 15 juni 1861, dat er op dat moment “geen r.k. is overgebleven; vrijwel geen r.k. komt het evangelie nog beluisteren”.
In het najaar van 1861 begint de predikant met een zondagsschool, die met 15 kinderen start.
De verhouding tussen Ds. ZIGELER en Ds. H.W.F. VAN STRAATEN van de Staatskerk ontwikkelt zich beter dan met diens voorgangers. Ds. ZIGELER schrijft in zijn rapport van 3 november 1863, dat hij zondag 1 november deelnam aan een dienst in de Staatskerk, waar Ds. VAN STRAATEN een goede preek hield. Deze predikant zal ook een keer in een dienst in de Kommekensstraat voorgaan. Ds. ZIGELER schrijft: “Van S. is een ware broeder. Wij zijn reeds goede vrienden. Ik hoop dat het Comiteit er mee instemt.”
Wisseling van de wacht
Wegens het aanvaarden van een beroep van de Vrije Evangelische Gemeente te Amsterdam, neemt Ds. ZIGELER op zondag 29 mei 1864 afscheid van zijn gemeente en de BCZK. Zijn opvolger, Ds. Th.A. EGGENSTEIN, doet in dezelfde dienst zijn intrede als voorganger van de Zendingskerk van Antwerpen. Zoals de naam van VAN SCHELVEN nauw verbonden is aan de geschiedenis van de kerk van Gent en die van VAN EELDE en HAKSTEEN aan die van de kerk van Brussel, zo nauw is de naam van EGGENSTEIN verbonden aan de historie van de Zendingskerk van Antwerpen.
Als Ds. EGGENSTEIN naar Antwerpen komt, konstateert hij dat er, ondanks de inspanningen van zijn voorganger en de vele samenkomsten, nauwelijks iets overgebleven is. In zijn eerste rapport vanuit Antwerpen (27 juli 1864) beschrijft hij de uitzonderlijke situatie waarin de jonge gemeente zich bevindt.
Het Comiteit van beheer droeg Ds. ZIGELER verschillende keren op ten bate van de centrale kas, kollektereizen naar het buitenland (veelal Nederland en Duitsland) te ondernemen. Ds. EGGENSTEIN houdt het Comiteit van beheer voor hoe schadelijk dat is voor het leven van de gemeente en voor haar kontinuïteit. In Antwerpen moest er voor vervanging gezorgd worden; meer dan eens moesten godsdienstsamenkomsten geheel vervallen en zag men zich verplicht het zondagsschoolwerk stil te leggen. Ds. EGGENSTEIN schrijft verder gehoord te hebben, dat nog slechts 16-30 personen de samenkomsten bezochten.
Ds. EGGENSTEIN pakt de draad weer op. Hij gaat met avonddiensten beginnen die tussen de 60 en 80 personen trekken; “de laatste zondagavond”, schrijft hij in genoemd juli-rapport , “had ik zelfs meer dan 120 hoorders”.
Zijn komst opent voor het station Antwerpen een periode van een nieuwe ontwikkeling, welke zich een aantal jaren voortzet. Deze ontwikkeling uit zich in een versteviging van de onderlinge band in de gemeente, in de verbetering van de vrijgevigheid, alsmede in een deelname van nieuwe, andere aanwezigen in de samenkomsten. Er komen meer hoorders vanuit de zgn. gegoede burgerij. De prediking van Ds. EGGENSTEIN spreekt de mensen aan, zij is origineel en duidelijk evangelisch. Hij wordt alom gewaardeerd, zelfs protestantse families die niet tot zijn “kudde” behoren, vragen hem hen te bezoeken.
“Men spreekt veel over ons”, schrijft Ds. EGGENSTEIN in 1869, “de r.k. voorgangers kunnen ons niet meer negeren.” Hij ontvangt een aantal uiterst beledigende en onsmakelijke anonieme brieven. De afzenders bedreigen de predikant met erge dingen, als hij niet ophoudt met zijn werk.
Dreigende opheffing van de post
Het Comiteit van beheer houdt de gulle gever LENOX, op de hoogte van de gang van zaken met het werk in Antwerpen. Blijkbaar reageert deze negatief op bepaalde ontwikkelingen in dat werk, met name: geen groei, zeker té weinig aanwas van r.k.-bekeerlingen. Hij wil dat zijn geregelde bijdrage niet meer ter beschikking gesteld wordt van het werk in Antwerpen. Daardoor dreigt de opheffing van deze post. Bij schrijven van 11 april 1866 brengt het Comiteit van beheer Ds. EGGENSTEIN hiervan op de hoogte.
De geschrokken Ds. EGGENSTEIN gaat in een uitvoerig schrijven van 26 april 1866 op verschillende punten nader in. Hij kan de reaktie van LENOX niet begrijpen. In Antwerpen gaat het goed. ZIGELER had bij zijn vertrek naar Nederland een gehoor van 12 tot 20 personen, een aantal dat inmiddels groter geworden is. Ds. EGGENSTEIN schrijft in de morgen- of avonddienst soms zo’n 200 belangstellenden te hebben. Hij zet ook uiteen de moeilijkheden die hij ondervindt van de Staatskerk en van haar predikanten J.U. VAN WANNING BOLT en H.W.F. VAN STRAATEN. Voorts wijst Ds. EGGENSTEIN het Comiteit van beheer op een aantal eigenaardigheden, die het voor de arbeid van de post Antwerpen bijzonder ingewikkeld maken:
– De eigenaardigheid van de nabijheid van een protestantse christelijke school, die echter wèl bij de Staatskerk hoort. Voor kinderen van leden van die kerk die deze school bezoeken, wordt geen schoolgeld gevraagd. Verschillende gezinnen met kinderen, die tot de post Antwerpen behoren, sluiten zich om die reden bij de Staatskerk aan.
– Veel Nederlanders die met attestatie naar België komen, melden zich bij de Staatskerk. Ds. ZIGELER stuurde ze er zelfs heen met de boodschap: “Geef daar je attestatie maar af en geef mij je kerkbezoek”. Ds. EGGENSTEIN legt in zijn brief uitvoerig uit wat een kerkelijke attestatie is en hoe dat werkt.
– Het ontbreken van ouderlingen en diakenen is voor de Nederlandse protestanten vreemd. Zij voelen zich meer verwant met de kerkstruktuur van de Staatskerk. Zij het dat sommigen vanwege de àl te liberale prediking daar, zich toch wenden tot de Zendingspost. Ds. EGGENSTEIN oppert hier de gedachte, of het niet aangewezen zou zijn ook in zijn kerk enkele ouderlingen en diakenen te verkiezen, na hen daartoe te hebben toegerust.
– Ook gaat de predikant uitvoerig in op de opmerking inzake het gebrek aan bekeerlingen. Hij bestrijdt de al te rechtlijnige opvatting, dat je na een preek de bekeerlingen als het ware moet kunnen aanwijzen en tellen. Naar zijn inzicht werkt God veel geborgener in de harten van de mensen en ook veel dieper. Tevens zijn verschillende bekeerlingen van ZIGELER EN EGGENSTEIN om eerdervermelde reden later overgegaan tot de Staatskerk.
Toch zendingsstation
Dit antwoord maakt blijkbaar indruk op de leden van het Comiteit van beheer. De post mag station worden met een eigen besturende commissie (Kerkcommissie).
Het eerste Notulenboek van de vergaderingen der besturende Commissie van de Vlaamsche gemeente te Antwerpen der Belgische Christelijke Zendingskerk” , begint met de volgende inleiding:
“Terwijl deze post van het Belgisch Evangelisch Genootschap reeds een tiental jaren bestaat, en nog slechts weinige leden telt, alhoewel het gehoor gemiddeld 100 beloopt, en het getal avondmaalgangers 30 bedraagt, zo werd er door het Comité van beheer sedert lang behoefte gevoeld om te Antwerpen een gevestigde gemeente zich te zien vormen.
Tot dat einde kwamen de 1e juli 1866 de heren Ds. L. ANET van Brussel, en Baron E. PRISSE van St.Nicolaas als afgevaardigden van het Comiteit van beheer naar Antwerpen om met de predikant en de leden hierover te beraadslagen.
De heer ANET verzekerde de leden dat alhoewel de financiële toestand van het Genootschap zorgvol was, en de onderstand door de heer LENOX uit Amerika aan hetzelve jaarlijks naar Antwerpen gezonden, door genoemde heer, liever elders in België zou besteed worden, tot uitbreiding van Gods Koninkrijk, het Comiteit toch besloten had, met Gods hulp voort te gaan met het werk in Antwerpen, maar dat het daartoe wenselijk ja nodig was, dat de leden zich meer als gemeente aaneen sloten, en daartoe nu het fondament legden, de Heer biddende dat Hij dit beginsel ener gemeente mocht zegenen door vele levende stenen tot dit geestelijk gebouw toe te voegen.
Verder werd door genoemde heren afgevaardigden, in overleg met de predikant, een voorlopige Commissie van beheer gekozen om de predikant in de tijdelijke en geestelijke zaken der gemeente ter zijde te staan en verder te doen hetgeen des kerkeraads is, bestaande uit de drie volgende leden: R. GEERLING, K.J. DE WOLF en L. DE MAAGD.
De eerste vergadering der Commissie werd gehouden de 16e juli des avonds te 8 1/2 uur. (…)
Als predikant wordt Ds. EGGENSTEIN door de Commissie van beheer als haar president erkend. Tot sekretaris en vice-president wordt benoemd broeder R. GEERLING.”
Licht en schaduw
Er zijn twee belangrijke bronnen waaruit het leven van de gemeente Antwerpen kan worden afgelezen, te weten de, helaas té summiere, notulen van de Kerkcommissie/kerkeraad en de kwartaal- en jaarrapporten, die de predikanten, evangelisten en kolporteurs verplicht waren in te dienen bij het Comiteit van beheer.
Het rapport van Ds. EGGENSTEIN over het vierde kwartaal van 1878 begint met op te merken dat de situatie gedurende die afgelopen periode was “zoals gewoonlijk: licht en schaduw“. Wie die bronnen doorloopt, komt tot de konklusie dat die opmerking boven elke notulen, elk verslag zou kunnen staan.
Ziekenbezoek
Ds. EGGENSTEIN bezoekt trouw de zieken in zijn gemeente, maar als hem daarom gevraagd wordt, of als het zo uitkomt, ook zieken die niet daartoe behoren.
Als er in 1866 een cholera-epidemie uitbreekt, aarzelt hij niet de getroffenen te bezoeken en hen geestelijk bij te staan. Dit is niet zonder persoonlijk risico. Deze daad blijft niet onopgemerkt. Bij schrijven van 5 oktober 1867 brengt de toenmalige minister van binnenlandse zaken, Alph. VANDENPEEREBOOM, Ds. EGGENSTEIN zijn persoonlijke dank en die van de Belgische regering over voor het in dezen door hem betoonde “voorbeeld van zelfopoffering en van naastenliefde”.
Terugdenkend aan die nare periode uit de geschiedenis van de stad Antwerpen, schrijft Ds. EGGENSTEIN in zijn kwartaalrapport van juni 1877: “Er is wel geen epidemie, maar ik had in deze drie maanden heel wat zieken te bezoeken, die niet allen tot de gemeente behoren”.
Blijkens zijn kwartaalrapport van september 1877 ondervindt Ds. EGGENSTEIN moeilijkheden in een ziekenhuis bij het bezoeken van een protestantse patiënt, dit “als gevolg van gestook door nonnen”. Daarover dient hij zijn beklag in bij de ziekenhuisleiding.
Enkele jaren later (rapport over het tweede kwartaal 1883) zegt Ds. EGGENSTEIN dat een zieke 80-jarige r.k. man hem verzocht, in geval hij zou overlijden, zijn begrafenis te leiden. Als de bejaarde voor behandeling naar het ziekenhuis van Borgerhout wordt overgebracht, wordt Ds. EGGENSTEIN de toegang tot deze zieke geweigerd. Dank zij de interventie van een gemeentelid bij de burgemeester van die gemeente, mag hij de zieke bezoeken, echter in het bijzijn van een verpleger. Om te voorkomen dat de man hen zou verstaan, praten predikant en zieke in het Duits. Ds. EGGENSTEIN hoort dan op welke wijze men de man, zonder hem de nodige rust te gunnen, probeert van zijn “afdwalen” terug te brengen. Overigens een tevergeefse poging. Twee dagen later overlijdt de zieke. Ds. EGGENSTEIN kan later alleen konstateren dat hij r.k. begraven werd.
Zondagsheiliging
Op zaterdag 1 en zondag 2 augustus 1868 zijn er in Antwerpen grote feestelijkheden, ter gelegenheid van de onthulling van het ruiterstandbeeld van Koning Leopold I. In verband daarmee houdt Ds. EGGENSTEIN in de dienst van zondagmorgen een “treffende preek”.
“De verkozen tekst was: wat dunkt u? dunkt u, dat Hij (Jezus) niet komen zal tot het feest? (Joh.11 : 56),
en de verdeling:
1. Het ware te wensen van ja, want:
a. zonder Hem is aller feestvreugde zo ijdel; b. Hij alleen geeft aan alle feestvreugde wijding; c. Hij bewaart die vreugde voor versterven.
2. Het is te vrezen van neen, want:
a. Hij is hier niet genodigd; b. Zijn dag wordt hier ontheiligd; c. Zijns Vaders gebod wordt hier overtreden.
Deze prediking werd met de meeste belangstelling aanhoord; en dat God er zegen aan verbond was klaar te zien, want des avonds was de kerk meer dan naar gewoonte met mensen gevuld. Niettegenstaande de verlokkende feestelijkheden, welke er op dat uur in de stad plaats hadden, werd door velen de dienst Gods boven de dienst der wereld verkozen. De Heer zij er om gedankt.
Er zijn gedurende de feesten in Antwerpen een menigte traktaatjes uitgedeeld. Zaaien maar, vrienden, zaaien maar, hoe dor de grond ook zij, de Heer is machtig en liefderijk.”
In de vergadering van de Kerkcommissie van 28 juli 1879 komt een brief van het Comiteit van beheer ter sprake, waarin het “hoogwenselijke wordt aangetoond om in de gemeente verenigingen tot stand te brengen tot heiliging van de zondag”. Deze brief wordt in twee gemeentevergaderingen behandeld. Oprichting van een dergelijke vereniging wordt voor Antwerpen niet zo noodzakelijk geacht. Uit een onderzoek binnen de gemeente blijkt dat niemand op zondag handel drijft, of onnodig werkt verricht en… er worden geen “exkursies alleen voor plezier” meer georganiseerd. Alleen leden die hun brood verdienen met werk in de havens, zullen bij aankomst en/of vertrek van schepen hun verplichte arbeid moeten verrichten.
De synode van Charleroi, 1881, acht heiliging van de zondag een zaak van het hoogste gewicht. Zij vestigt opnieuw de aandacht van de Gewestelijke raden en de kerkeraden op deze zaak en beveelt de stichting van een plaatselijke vereniging voor zondagsheiliging aan. Overigens nodigt deze synode alle gemeenten uit om te bidden voor “het zo moeilijke Vlaamse werk”.
Ontbrekende “missionaire ijver” en kerkbezoek
“Het afgelopen jaar heeft opnieuw aangetoond, dat het evangelisatieswerk in Antwerpen en de hoorders sterk wisselt (“bien flottante”), schrijft Ds. EGGENSTEIN in zijn jaarrapport 1883-1884.
In verschillende rapporten in de jaren 1879-1882 betreurt hij, dat de missionaire ijver van de gemeente niet groot is; al wordt de vrijgevigheid van de leden telkens verheugend genoemd.
De dalende missionaire ijver denkt Ds. EGGENSTEIN te moeten wijten aan zijn nogal-eens-afwezig-zijn: op kollektereis in het buitenland, of voor het houden van een preekbeurt elders in België. Dan is er een preek-lezing door één van de eigen leden. Soms vindt men, bij zijn afwezigheid, ook de deur van de kapel gesloten.
Eén en ander bevordert het bezoek aan de samenkomsten niet. Maar er is meer. In zijn rapport van 19 december 1879 schrijft Ds. EGGENSTEIN: “sinds de Staatskerk weer een eigen predikant heeft (Ds. Jean SEITZ, AdR) komen er minder leden van die gemeente in onze kerk” De nieuwe predikant gaat voortvarend te werk. De Staatskerk begint nl. ook met avonddiensten en met een zondagsschool. Het aantal leerlingen van de eigen zondagsschool vermindert daardoor met ongeveer de helft.
In zijn jaarverslag over 1880-1881 betreurt Ds. EGGENSTEIN het feit dat verschillende leden niet naar de kerk komen, omdat zij zondags in de haven moeten werken. Een winstpunt is, zo blijkt uit de verschillende rapporten, dat Nederlandse binnenschippers en matrozen, evenals emigranten voor Amerika, als zij in België verblijven, de samenkomsten in de kapel min of meer trouw bezoeken.
Opvallend in de verslagen (1888-1891) is, dat Ds. EGGENSTEIN verschillende keren meldt, dat hij niet enkel méér en méér r.k. onder zijn gehoor heeft, maar ook mensen van de Staatskerk. De bewoners in de omgeving van de kapel worden zoveel mogelijk opgewekt de samenkomsten ook te bezoeken.
(G)een christelijke school
Zowel Ds. ZIGELER als Ds. EGGENSTEIN zien, tot hun groot verdriet, veel getrouwen naar de Staatskerk overgaan. Maar Ds. EGGENSTEIN vindt dat niet verwonderlijk, want die kerk heeft de beschikking over een school waar de kinderen van leden van de gemeente gratis onderricht ontvangen. De schoolkommissie laat, tegen het advies van Ds. SPOERLEIN in, voor kinderen van niet-leden een lesgeld van twee franken per maand betalen. En dat lokt leden! In verschillende van zijn rapporten wijst Ds. EGGENSTEIN op deze vervelende situatie.
Vanwege de evangelisatorische waarde en de werfkracht die er van kan uitgaan, heeft de leiding van het Genootschap/BCZK ook een aantal scholen opgericht. Maar het Comiteit van beheer ervaart in de loop der jaren, dat scholen stichten en ze in stand houden een moeilijke en kostbare zaak is.
Mede naar aanleiding van genoemde situatie in Antwerpen, blijkt er ook gesproken te zijn over de oprichting van een eigen school voor de Zendingspost daar. Ds. ZIGELER zegt in zijn brief van 7 juli 1860 aan Ds. L. ANET, sekretaris-generaal:
“Wat de school betreft, die zou ik graag willen hebben. Ik meen te mogen begrijpen dat dit momenteel mogelijk is”.
En Ds. EGGENSTEIN schrijft in zijn rapport van 14 juni 1865:
“De gemeente van Antwerpen verlangt sterk naar een eigen school. Er zijn voldoende goede redenen hier een school te vestigen. Bij de kapel is een lokaal beschikbaar”.
De predikant weet, dat de financiële toestand van de centrale kas niet rooskleurig is, desondanks vraagt hij het Comiteit de stichting van een school in Antwerpen in overweging te nemen. Tevergeefs. De verlangde school is er nooit gekomen.
Door de Gereformeerde kerk van Antwerpen wordt in 1901 een vereniging opgericht tot stichting en instandhouding van een christelijke school in de Scheldestad. Het bestuur vindt, dat: “met het oog op de opvoeding van de kinderen der gelovigen, noch de roomse, noch de gemeentescholen bruikbaar” zijn. Deze vereniging is nooit tot het beoogde doel geraakt.
In de jaren 20 wordt een nieuwe, meer interkerkelijke poging daartoe ondernomen. De kerkeraad van de Zendingskerk wordt gevraagd mee te doen. De kerkeraad stemt daarmee in. Ds. EIJKMAN en kerkeraadslid Joh. DORGELO worden lid van het voorlopig bestuur. Maar er ontstaan moeilijkheden bij de opstelling van de statuten. Ds. EIJKMAN trekt zich terug. Hij zegt de kerkeraad dat de voorgestelde statuten “berusten op dogmatische stellingen welke regelrecht indruisen tegen zijn innigste overtuiging”. Er kan geen voor de deelnemende kerken aanvaardbare formule gevonden worden. De kerkeraad konstateert dat, door dit aftreden, de officiële medewerking van de gemeente aan dit initiatief is komen te vervallen. Maar unaniem is hij van ooordeel dat “elk lid van de gemeente geheel vrij blijft zich persoonlijk voor de zaak in te zetten”. Ook dit initiatief haalt het niet.
In het najaar van 1924 wordt getracht te komen tot een samenwerking op dit terrein tussen de drie protestantse kerken in Antwerpen. De kerkeraad hoort in zijn vergadering van 11 december 1924 dat die samenwerking niet doorgaat:
“daar onverwachts de medewerking van de kerk aan de Lange Winkelstraat niet werd verleend. (…) Uit de mededeling van de kerkeraad van de Lange Winkelstraat is gebleken dat zij willen trachten om zelfstandig tot de stichting van een christelijke school te komen. Door enkele leden wordt opgemerkt dat, indien het werkelijk mogelijk is aan enige groep alhier om zelfstandig tot schoolstichting over te gaan, dit het grote voordeel biedt, dat de altoos terugkerende strijd om de beginselverklaring, hier althans achterwege kan blijven.”
De kerkeraad besluit dan:
“een afwachtende houding aan te nemen en eventueel later te bepalen wat we in de toekomst zullen doen. In ieder geval zullen we niet meewerken om, op welke wijze ook, aktie te voeren tegen het besluit van de kerkeraad van de Lange Winkelstraat.”
In de bestuursvergadering van de Vereniging voor Protestants Christelijk Onderwijs in België (VPCO) van 17 februari 1925 horen de aanwezigen dat er een samenspreking zou plaatsvinden van de drie Antwerpse predikanten: A.G. BARKEY WOLF (Geref.Kerk), P. DE HAAN (Prot.Kerk) en J.C.B. EIJKMAN (Zendingskerk), maar dat Ds. DE HAAN vóór die vergadering had laten weten “over te gaan tot de stichting van een school uitgaande van zijn kerk”. Dat wordt de Burgemeester Marnixschool die op 5 oktober 1926 in de Lange Winkelstraat geopend wordt.
Hoewel de Zendingskerk buiten de organisatie ervan wordt gehouden, gaan kinderen van verschillende van haar leden toch daar op school. De kerkeraad van de Gereformeerde kerk van Antwerpen houdt de boot eerst nog af. De in 1901 op zijn initiatief gestichte schoolvereniging, die in 1928 nieuw leven wordt ingeblazen, bestaat nog steeds. Pas in 1934 komen de besturen van beide verenigingen tot een vergelijk en komt de samenwerking met de gereformeerden tot stand.
“Knoeiwerk” in België ?
In de jaren 1881-1882 werkt een viertal kolporteur-bijbellezers in verschillende plaatsen in Vlaanderen onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van Ds. EGGENSTEIN. In die periode belegt hij met hen een tweetal werkbesprekingen (7-8 september 1881 in Antwerpen en 1-2 maart 1882 in Oostende).
In zijn rapport over deze bijeenkomsten aan de synode van 1882 maakt Ds. EGGENSTEIN gewag van een artikel opgenomen in het in Leeuwarden uitgegeven blad van de Christelijke Gereformeerde Kerk Het Noorden van 6 september 1881, ter aanbeveling van een kollektereis in Nederland van Ds. J.H. WIERSMA (van 1879-1881 predikant van de Zendingskerk te Brussel) ten behoeve van de Vlaamse opleidingsschool (voor evangelisten en kolporteur-bijbellezers). Met weinig kennis van zaken van wat er sinds een halve eeuw in dezen in België tot stand kwam, schrijft de redakteur:
“…zoals nu het protestantisme in België behartigd wordt, is het knoeiwerk. Predikanten uit Nederland, uit Frankrijk en Engeland, uit de Herv. en uit de Chr. Ger. kerk, uit staats- en vrije kerken komen af en aan in België, en geen enkele die tenminste in België gekweekt is ..”.
Genoemde vier medewerkers dringen er bij Ds. EGGENSTEIN op aan in de door hem geredigeerde Vlaamsche Evangeliebode de schrijver van dat artikel van repliek te dienen, ten einde te bereiken dat, wat genoemd wordt “de meest kwetsende uitdrukking” (“l’expression la plus blessante”), wordt teruggenomen. In een uitvoerig artikel schrijft EGGENSTEIN dan in zijn blad van 15 november 1881 o.a.:
“…wat er in de Staatskerk door haar Evangelisatie-Comité gebeurt, is onze zaak niet. Maar in de Zendingskerk werken Nederlanders en Zwitsers lange jaren heel trouw tegen te weinig salaris met grote zegen. Is dit knoeiwerk?”
Vervolgens verschijnen over deze kwestie nog enkele artikels in De Vlaamsche Opleidingsschool, de Vlaamsche Evangeliebode en in het Nederlandse blad De Wekstem. Tenslotte:
“In Het Noorden van 23 december 1881 werd dan het woord knoeiwerk teruggenomen, men had enkel het belang van de opleidingsschool willen dienen. Eggenstein sprak in de Vlaamsche Evangeliebode van 2 jan. 1882 zijn voldoening uit en distantieerde zich nog verder van de opleidingsschool, door te schrijven dat er zeker behoefte was aan kolporteurs, bijbellezers en evangelisten met een ‘fiksche Bijbelkennis’, maar dat er vooral theologisch degelijk opgeleide Belgen nodig waren en dat hij de Vlamingen liever naar Kampen of Amsterdam zou zenden. Het Noorden was zo welwillend dit artikel van Eggenstein op 6 jan. over te nemen en daarmee waren de gemoederen tot rust gekomen, maar De Jonge was de verliezer in dit steekspel.”
Dit laatste houdt in, de definitieve breuk tussen BCZK en Opleidingsschool.
Ds. EGGENSTEIN vertegenwoordigt met Ds. A.W. HAKSTEEN de BCZK op de synode van de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland, gehouden te Dordrecht van 19-30 augustus 1879. Hun wordt daar gevraagd hoe het met de Vlaamse Opleidingsschool staat en hoe de verhouding tot de Staatskerk is.
“Na een opmerking over het volksvooroordeel tegen de protestantse godsdienst, als een vreemde godsdienst, zegt br. EGGENSTEIN, dat
a. De Vlaamse Opleidingsschool eerst begon uit waar belang in het zielenheil van zondaren, maar later door de z.g. nationale kerk gebruikt werd tot bijzondere oogmerken, ten bate hunner kerk, waarom ZEw. zich uit het bestuur had terug getrokken.
b. De Belg. Zendingskerk de meerderheid heeft, terwijl de nationale bovendien uit vele vreemde elementen bestaat.
De botsing met de Staatskerk ontstond daaruit: ons geweten duldt niet gelijke rechten voor waarheid en leugen.
En staatsgeld te ontvangen, zouden wij vernederend voor onze Kerk achten. Wij wijzen onze moeder geen plaats aan in een staats invalidenhuis, al is het nog zo schoon!”
Zilveren jubileum
De herdenking dat 25 jaar geleden, op 28 augustus 1859, de eerste vijf bekeerde r.k. werden ingeschreven, vindt plaats op 24 augustus 1884. Ds. A. VAN SCHELVEN, voorganger in die dienst, is ook nu aanwezig. Hij bedient, evenals toen het Avondmaal.
In de namiddag is er een gezellig samenzijn van de gemeente, bijgewoond door een aantal genodigden, o.a. is aanwezig Ds. Kennedy ANET, secretaris-generaal. Het Nederlandse Bijbel Genootschap schenkt als jubileumgift 20 bijbels, 20 Nieuwe Testamenten en 40 psalmboeken, bestemd voor gebruik door de gemeente.
Van kapel naar kerk
Omdat Ds. EGGENSTEIN in zijn verslagen er met geen woord van rept, mag aangenomen worden dat de samenkomsten van buiten af niet meer worden verstoord. Behalve tijdens een dienst op een zondag eind 1889. Twee dronken jonge kerels komen met het nodige lawaai aan de deur van de kapel. Desgevraagd vertrekken ze, maar ze komen met een bende jongelui terug om de avondsamenkomst te verstoren. De koster krijgt de nodige klappen. Vernield wordt er niets. Ds. EGGENSTEIN roemt de hulp die de politie hem verleent.
Hij grijpt dit voorval aan, om in zijn jaarverslag juli 1889 – juni 1890, het Comiteit van beheer te wijzen op de meer en meer in verval rakende kapel, alsmede op de steeds minder wordende situatie in het kwartier waarin die gelegen is.
De oude kapel aan de Kommekensstraat wordt pas in oktober 1893 verwisseld voor een geheel nieuw kerkgebouw in het Bexstraat. Hierover is een afzonderlijk hoofdstuk geschreven.
Zonder herder, maar het werk moet doorgaan
Door de ziekte en het overlijden van Ds. EGGENSTEIN op 19 juli 1899, mag het werk in de gemeente niet stagneren. Tijdens de ziekteperiode en na het overlijden van de geliefde herder en leraar, kunnen de kerkelijke samenkomsten min of meer geregeld gehouden worden. Dank zij de hulp van verschillende predikanten of theologische kandidaten uit Nederland; van predikanten van de zustergemeenten in België; van Ds. Chr.L. LAAN, direkteur van de Stads-en Landsevangelisatie SILO te Brussel en ook van de evangelist Jean-Baptiste ALOY, “aan wie, soms op het laatste ogenblik, de taak werd opgelegd de gemeente voor te gaan en de diensten te vervullen”.
Van station naar kerk
Inmiddels is Ds. W.A. VAN GRIETHUIJSEN, met ingang van 11 februari 1900, Ds. EGGENSTEIN opgevolgd. Hij wordt gekonfronteerd met een belangrijke wens van de Kerkcommissie, nl. de verheffing van het zendingstation Antwerpen tot (Zendings)kerk.
In de vergaderingen van de Kerkcommissie van 1 augustus 1900 en in enkele daarna, wordt over de wenselijkheid daarvan gesproken. Als voornaamste argument wordt genoemd “de invloed welke die maatregel zou hebben op het zelfstandig optreden van de kerk naar buiten”.
De synode van de BCZK reageert positief op de wens van Antwerpen.
Vrijdagmorgen 1 november 1901 is er een officiële plechtigheid in verband met het feit, dat het zendingsstation zich kerk mag noemen. Naast de leden van de Kerkcommissie, die daarna kerkeraad wordt, zijn 26 “mannelijke en vrouwelijke avondmaalsgangers” aanwezig. Ds. Rodolphe Fr. MEYHOFFER (1845-1934), vice-voorzitter van de synode, is ook aanwezig. Hij leest het desbetreffende synodebesluit.
“De vergadering -als eerste gebruik van het recht aan de leden der kerk eigen- heeft daarop Ds. W.A. VAN GRIETHUIJSEN tot haar predikant beroepen of bevestigd en heeft daarna, in navolging van art.11 al. 1 van het koncept reglement voorlopig gekozen de vier leden van de kerkeraad.”
Het zendingsstation is nu zendingskerk. Het blad Le Chrétien belge neemt een vrij uitvoerig verslag van deze plechtigheid op.
De vergadering van Avondmaalsgangers van 18 november 1901 stelt het, door Ds. VAN GRIETHUIJSEN opgestelde, Reglement der Belgische Christelijke Zendingskerk van Antwerpen vast.
Met ingang van 1 januari 1923 krijgt de Zendingskerk rechtspersoonlijkheid.
III
KERKCOMMISSIE / KERKERAAD
Een voorlopig kerkbestuur
Als het bestuur van het Genootschap de lang gekoesterde wens honoreert om de sinds 1856 bestaande post in Antwerpen meer te laten groeien naar gemeente-vorming, wordt daartoe een voorlopige Kerkcommissie opgericht; in volgende jaren één keer kerkraad en soms Commissie van bestuur genoemd. Deze kommissie, bestaande uit L. DE MAAGD, K.J. DE WOLF en R. GEERLING, krijgt de opdracht de predikant, Ds. EGGENSTEIN, in “de tijdelijke en geestelijke zaken der gemeente ter zijde te staan en verder te doen hetgeen des kerkeraads is”.
Hoewel in de eerste vergadering van de kommissie besloten wordt haar vergaderingen op de tweede donderdag van elke maand te houden, wordt dit enkele jaren later gewijzigd in “de eerste zondag van iedere maand, na de avondgodsdienstoefening”. Uit de notulenboeken blijkt tenslotte dat gedurende lange tijd de maandagavond als vergadertijd aangehouden is. De vergaderingen mogen, zo wordt 21 september 1866 bepaald, niet langer dan tweenhalf uur duren. Gedurende jaren komt de Kerkcommissie/kerkeraad, vrijwel zonder uitzondering, bijeen in de woning van de predikant.
Aan de voorgenomen frekwentie van vergaderen wordt niet streng de hand gehouden. Soms gaan er enkele maanden overheen voordat de Kerkcommissie samenkomt. De klub is klein, men ziet elkaar vrijwel elke zondag. Wellicht bespreken de leden na afloop van de dienst bepaalde punten en/of nemen zij zelfs beslissingen, wat vergaderen overbodig maakt.
De notulen van de Kerkcommissie, ook die van de kerkeraad later, zijn over het algemeen kort en bondig. Daaruit blijkt, dat in elke vergadering in ieder geval een viertal punten aan de orde gesteld wordt:
-alles wat met het in- en uitschrijven van leden en hun persoonlijk leven te maken heeft;
– de ondersteuning van behoeftige leden;
– financiële zaken; alsmede
– het materiële onderhoud van de kapel.
Er wordt van de leden van de Kerkcommissie verwacht dat zij trouw zijn ook in het bijwonen van de samenkomsten van de gemeente. In de vergadering van 8 mei 1876 vermaant Ds. EGGENSTEIN hen om “altijd bij buitengewone godsdienstoefeningen tegenwoordig te zijn”. Afgesproken wordt dat zij zich “in zulke gevallen onderling zullen verstaan”. Dezelfde vermaning geldt tevens ten aanzien van het bezoeken van de gemeentevergaderingen. Ds. EGGENSTEIN wijst de kommissieleden “op het nut en het goede” van zulke bijeenkomsten, met de aansporing er een gewetenszaak van te maken.
De Kerkcommissie wordt kerkeraad
De Kerkcommissie vergadert voor de laatste keer op 21 oktober 1901. Zij wordt kerkeraad.
Tijdens een officiële plechtigheid op vrijdagmorgen 1 november 1901, naar aanleiding van het feit dat het station Antwerpen met ingang van die datum de status van kerk krijgt, worden “in navolging van art 11 al.1 van het concept-reglement voorlopig gekozen de vier leden van de kerkeraad”.
De verkiezing is voorlopig, in afwachting van de vaststelling van het Reglement der Belgische Christelijke Zendingskerk van Antwerpen door de vergadering van Avondmaalsgangers (18.11.1901); en van de goedkeuring door de Bestendige Commissie van de Vlaamse Sectionaire Raad (18.12.1901) en het Administratief Comité van de BCZK (28.01.1902). Na de uiteindelijke goedkeuring worden de namen van de vier kerkeraadsleden op 9 en 16 februari 1902 afgekondigd. Het zijn:
Baron Philippe PRISSE
Jules WAUTIER
Jacobus C. ROSSEELS
E. KNUDSEN.
Voorzitter is Ds. VAN GRIETHUIJSEN en Baron PRISSE fungeert als sekretaris-penningmeester. Allen worden in de morgendienst van zondag 23 februari 1902 in hun ambt bevestigd. De daarop volgende maandagavond komen zij voor de eerste keer als kerkeraad bijeen. In hun tweede vergadering, 6 maart 1902, beslissen zij ten aanzien van de zitplaatsen van de ouderlingen in de kerk, dat “de tweede bank rechts voorlopig in gebruik zal worden genomen”.
Kerkeraadsvergaderingen
De inhoud van de kerkeraadsvergaderingen verschilt niet met die van de Kerkcommissie.
Er is ook niet méér regelmaat in het samenkomen. Het wordt zelfs zo, dat een aantal jaren slechts één keer per jaar een kerkeraadsvergadering wordt gehouden. Ds. EIJKMAN wil hierin verandering brengen. Hij zegt in de vergadering van 13 april 1923 “het wenselijk te achten één maal in de drie maanden een kerkeraadsvergadering te houden en voorts ook meer actief op te treden”. En de kerkeraad besluit aldus! Enkele jaren later, 1928, zegt deze predikant het “niet alleen wenselijk, maar ook hoognodig” te vinden dat er in plaats van vier in het vervolg jaarlijks acht kerkeraadsvergaderingen zullen plaatsvinden. Dit aantal is blijkbaar te hoog gegrepen. De wens van Ds. EIJKMAN geeft de kerkeraad geen aanleiding de vergaderfrekwentie op te voeren. In de periode 1928 tot 1949 wordt dit aantal in slechts vijf jaren gehaald. Pas vanaf 1950 komt de kerkeraad regelmatiger acht of meer keer bijeen.
Er zijn enkele periodes waarin de kerkeraad niet officieel vergaderde. Na de notulen van de vergadering van 24 september 1925 wordt in het notulenboek vermeldt:
“Gedurende het tijdsverloop van omstreeks december 1925 tot maart 1927 was de sekretaris van de kerkeraad door familie-omstandigheden en persoonlijke langdurige ongesteldheid verhinderd de vergaderingen van de kerkeraad bij te wonen. De vergaderingen werden meestal driemaandelijks gehouden in verband met het nazien van de opbrengsten van het enveloppensysteem en de bespreking van het driemaandelijks verslag over de gemeente.”
Dan volgt er een resumé van zowel de voornaamste punten welke onderwerp van bespreking uitmaakten, als van de genomen besluiten.
In de periode april 1948 tot en met mei 1949 worden, wegens ziekte van Ds. DORGELO, evenmin kerkeraadsvergaderingen belegd. De konsulent, Ds. P. CORNET (Brussel), die deze bijeenkomsten zou moeten voorzitten, is overbelast met werk.
Kerkeraadsleden, of ouderlingen en diakenen ?
Over het algemeen bestaat een kerkeraad uit ouderlingen, diakenen en de predikant. Dat is bij de BCZK anders geregeld.
Het, overeenkomstig de bepalingen van het algemeen Reglement van de kerkeraad, op 18 november 1901 vastgestelde Reglement der Belgische Christelijke Zendingskerk van Antwerpen staat onder artikel 13 vermeldt:
“De leden der kerk vertrouwen de leiding van het werk toe aan de predikant en de ouderlingen, die te samen de kerkeraad uitmaken (…).”
Diakenen hebben geen zitting in het bestuur van de kerk. De kerkeraad is krachtens art.14 van dat reglement, “geroepen toezicht te houden op o.m.: de werkzaamheid der diakenen en de kas der armen”. Daartoe benoemt hij, op grond van art.17:
“een kollege van diakenen, en zo nodig en mogelijk diakonessen, ter verzorging van armen en noodlijdenden. Zij zijn geroepen de predikant desgevraagd, te vergezellen bij zijn bezoek aan armen en noodlijdenden. Rechtens is de predikant voorzitter van het kollege van diakenen. (…) Diakenen doen verantwoording van hun handelingen aan de kerkeraad.”
De richtlijnen volgend, besluit de kerkeraad in zijn eerste vergadering aan Joh. DE KONING en A.N. GRENU te vragen “of zij zich tot diakenen willen laten aanstellen”.
Begin januari 1934 stelt de kerkeraad uit zijn midden, een vijftal kommissies in. Hieronder is een kommissie van armwezen, waarvan lid zijn de kerkeraadsleden J.K. OVERBEEKE,Sr., G. VAN BERGEN en H. VAN DUYNEN. Die kommissie is waarschijnlijk bedoeld als een kollege van diakenen, werkend, anders dan in de voorschriften bedoeld, niet buiten, maar binnen het verband van de kerkeraad.
Of de kommissie van armwezen lang bestaan heeft? Hoe het zij, Ds. CARP stelt voorjaar 1967 voor “in de kerkeraad iemand speciaal met de diakonale funkties te belasten”.
De 114e synode (Courcelles 1967), behandelt uitvoerig de diakonale roeping van de kerk. Zij spreekt haar verwondering uit over “het niet-bestaan van diakenen en/of diakonessen in onze gemeenten (die toch van ‘het hervormde type’ zijn). En de synode verzoekt de synodale raad zich hierover te bezinnen. De behandeling van deze zaak in de synode is voor de kerkeraad aanleiding, in zijn vergadering van 20 juni 1967, voor te stellen “een specifieke diaken aan te stellen bij de hernieuwde samenstelling van de kerkeraad na vakantie en verkiezing”.
H. MORAEL en J. VAN DEN BERG worden 15 oktober 1967 gekozen. Uit de notulen van de kerkeraad is niet op te maken of één van beiden diaken werd, noch dat aan het voornemen van de kerkeraad uitvoering gegeven is. Vermoedelijk is de kerkeraad pas vanaf de jaren zeventig gaan differentiëren.
In het, na de totstandkoming van de VPKB op 1 januari 1979, vastgestelde Reglement van de Christusgemeente is in Hoofdstuk V, artikel 14 onder meer bepaald:
“De leden vertrouwen de dagelijkse leiding van de gemeente toe aan de kerkeraad, bestaande uit de predikant, de ouderlingen en één of meer diakenen, die hun taak uitoefenen overeenkomstig het bepaalde in artikel 4 van de Kerkorde.”
In dat artikel staat met name genoemd het ambt van dienaar des Woords, ouderling en diaken; drie ambten die binnen de VPKB “in volledige kollegialiteit worden uitgeoefend”.
Vast staat dat de volgende kerkeraadsleden:
Diaken zijn/waren:
R. GRAVENSTEIN-VAN POTTELBERGHE 30.10.1977 – 17.03.1991
N. SMIT 13.03.1983 –
C. BOEYE-GRAVENSTEIN 08.11.1992 –
Ouderling zijn/waren
J. BONTE 11.10.1970 – 03.03.1985
L.M.C. STOKKAER-CUYPERS 21.04.1975 – 24.02.1980
27.02.1981 – 12.03.1989
L.H. DROOGENDIJK 03.03.1985 –
A. KOEBRUGGE 25.03.1990 –
De evangelist van de wijkgemeente Linkeroever is
ambtshalve ouderling:
J. SNATERSE 10.08.1980 – 30.09.1991
C.J. KORENEEF 01.11.1991 –
Ouderling voor de wijkgemeente Linkeroever
Sinds 1992 kent de kerkeraad in zijn midden ook een vertegenwoordiging van de Linkeroever: A. KOEBRUGGE. Hij is vanaf 25.03.1990 jeugdouderling, maar wordt in 1992 benoemd tot “ouderling voor de wijkgemeente Linkeroever“.
Een vrouw in de kerkeraad
Over de vraag of de vrouw tot volwaardig lid van de kerkeraad mag worden gekozen, is in de loop der jaren, zowel in de kerkeraad als in de gemeente, uitvoerig en lange tijd gesproken. Dit leverde voldoende stof op voor een afzonderlijk hoofdstuk.
Geheimhoudingsplicht
Kerkeraadsleden zijn tot geheimhouding verplicht. In hun vergadering van 18 september 1950 zegt Ds. BARKEY WOLF de kerkeraadsleden er streng op te letten om hetgeen in de kerkeraad wordt besproken “strikt geheim” te houden, “zelfs ook in eigen gezin”.
Relatie gemeente – kerkeraad
Eind 1971 wordt binnen het kerkverband een nationale werkgroep ingesteld met de opdracht zich nader te beraden over een vijftal thema’s, die voor een groot deel handelen over de kerkeraad en de gemeente. Omdat de kerkeraad het gewenst acht dat méér leden hun mening kenbaar maken over allerlei belangrijke vragen, besluit hij zulk beraad ook in de gemeente te voeren.
In een, in de Band van 1 februari 1972 opgenomen, artikel wordt nader op de bedoeling van zo’n beraad ingegaan. In dit kader ciceert de schrijver uit het boek van Prof. Dr. A.A. VAN RULER (1908-1970), Nederlands hervormd theolooog, Reformatorische opmerkingen in de ontmoeting met Rome:
“Het volk van God staat op een veelvoudige wijze om het ambt heen: kiezend, biddend, kritiserend, medewerkend, werkend.”
“Allen, die meeleven met het wel en wee van onze kerk, worden uitgenodigd voor een eerste beraad op maandag 14 februari 1972.” Onderwerp van gesprek is de “samenstelling en struktuur van de kerkeraden” (thema 1 van de werkgroep).
Voor dit eerste beraad bestaat weinig belangstelling. Slechts zes leden, waaronder drie kerkeraadsleden, zijn aanwezig. Het gesprek gaat over een drietal punten. Er wordt:
– voorgesteld over bepaalde zaken waarover in de gemeente geen eenstemmigheid heerst, nader van gedachten te wisselen; met name wordt genoemd de “kwestie van de vrouw in het ambt”;
– wat de kommunikatie betreft, gewezen op de mogelijkheid van het benutten van de in de kerk altijd aanwezige ideeënbus;
– gesteld, dat het streven van de kerkeraad is elk gemeentelid een kleine taak te geven, overeenkomstig zijn/haar gaven en mogelijkheden.
leden van kerkcommissie en kerkeraad; secretarissen en penningmeesters
Uit de geraadpleegde archiefstukken van de kerk blijkt ten aanzien van leden van de Kerkcommissie, later kerkeraad, niet altijd duidelijk op welke datum betrokkene verkozen, benoemd, of bevestigd is. In de hiernavolgende lijst is, waar dit wél duidelijk bleek, zoveel mogelijk de datum van bevestiging aangehouden.
Verschillende leden van de Kerkcommissie/kerkeraad zijn méér dan 10 jaar lid. Een viertal kommissie-/kerkeraadsleden staat, soms verdeeld over twee periodes, langere tijd in dit ambt. Dit zijn:
Jacobus C. ROSSEELS 38 jaar
Cornelis PEETERS 34 jaar
Jacob BOSMAN 25 jaar
Adrianus GRENU 23 jaar
LEDEN VAN DE KERKCOMMISSIE
Naam Zittingsperiode
Roeland Geerling 16.07.1866 – 30.06.1867
C.J. de Wolf 16.07.1866 – 01.04.1884
Louis de Maagd 16.07.1866 – 07.10.1872
H.J. Schot 14.07.1867 – 01.11.1871
Emm. Rosseels 14.07.1867 – 26.07.1869
Jan-Baptist Mathysen 13.11.1871 – 16.12.1878
Jacobus C. Rosseels 15.12.1872 – 23.02.1902
F. Plugge 26.10.1874 – 09.03.1875
Edouard Knudsen 31.05.1875 – 01.11.1879
Johannes George Betz 28.07.1879 – 26.01.1882
H. Weijland 24.10.1881 – 24.06.1886
Cornelius Waerzegers 15.03.1882 – 23.02.1902
Willem de Koning 15.03.1882 – 20.09.1889
H.P. Smith 25.08.1886 – 27.11.1893†
Johannes van Asperen 19.12.1889 – 01.11.1892
Baron Philippe Prisse 27.04.1894 – 23.02.1902
Hero Feddema 27.04.1894 – 14.09.1894
Jules Wautier 11.10.1897 – 23.02.1902
LEDEN VAN DE KERKERAAD
Naam Zittingsperiode
Baron Philippe Prisse 23.02.1902 – 31.12.1907
Jules Wautier 23.02.1902 – 31.12.1907
Jacobus C. Rosseels 23.02.1902 – 31.12.1910
Edouard Knudsen 23.02.1902 –
W. Kramer 01.01.1908 –
Adrianus C.L. Neetesonne 01.01.1908 –
J. Lemière 01.01.1911 – 31.12.1922
Martinus P. Blaaubeen 01.01.1913 – 30.04.1924
Adrianus Grenu 1914 – 16.02.1937†
Johannes Dorgelo 01.01.1922 – 31.12.1927 12.10.1936 – 07.1949
Johannes K. Overbeeke sr. 01.01.1923 – 20.10.1937
Heine Egbert Brands 05.12.1926 – 15.03.1942
Hubert van Duynen 12.02.1928 – 19.03.1945†
Georges van Bergen 10.12.1933 – 27.09.1936
Cornelis Peeters 10.12.1933 – 11.08.1957 23.11.1960 – 11.10.1970
Polydore-Joseph Lams 15.03.1942 – 23.10.1960
Johannes van Pottelberghe 17.06.1945 – 25.01.1948
Georges Overbeeke 08.02.1948 – 19.04.1953
Jacob Bosman 11.02.1951 – 31.03.1968 23.01.1972 – 24.02.1980
Pierre Knorsch 19.04.1953 – 10.06.1964†
Nicolaas Grenu 18.04.1954 – 05.11.1967 14.02.1971 – 07.05.1978
Johan Karel Overbeeke 02.05.1954 – 20.04.1969
Herman Dommisse 11.08.1957 – 05.11.1967
Alex Meijer 11.10.1964 – 11.10.1970
Herman Morael 05.11.1967 – 02.03.1970
Jan van den Berg 05.11.1967 – .10.1969
Jacques Seys 20.04.1969 – 31.12.1975
Jozef Bonte 11.10.1970 – 03.03.1985
Johannes van Dam 11.10.1970 – 11.10.1971
H. Engelsma 05.11.1973 – 30.10.1977
Louise M.C. Stokkaer-Cuypers 21.04.1975 – 24.02.1980 27.02.1981 – 12.03.1989
Paul Barth 30.10.1977 – 06.11.1981
Rachel Gravenstein-van Pottelberghe 30.10.1977 – 17.03.1991
Jozef Baum 28.05.1978 – 04.03.1982
Jahja Rahmat 24.02.1980 – 25.03.1984
Jacobus Snaterse 10.08.1980 – 30.09.1991
Nicolaas Smit 13.03.1983 – tot heden
Lambertus H. Droogendijk 03.03.1985 – tot heden
Abraham Koebrugge 25.03.1990 – tot heden
Cornelis J. Koreneef 01.11.1991 – tot heden
Claudine Boeye-Gravenstein 08.11.1992 – tot heden
SEKRETARISSEN VAN DE KERKCOMMISIE
Naam Zittingsperiode
Roeland Geerling 16.07.1866 – 30.06.1867
Emm. Rosseels 14.07.1867 – 14.12.1868
H.J. Schot 14.12.1868 – 01.11.1871
Jan-Baptist Mathysen 13.11.1871 – 16.12.1878
C.J. de Wolf 16.12.1878 – 01.04.1884
H. Weijland 01.04.1884 – 24.06.1886
Willem De Koning 25.08.1886 – 20.09.1889
Johannes van Asperen 19.12.1889 – 01.11.1892
Hero Feddema 20.06.1894 – 14.09.1894
Baron Philippe Prisse 14.09.1894 – 23.02.1902
SEKRETARISSEN VAN DE KERKERAAD
Naam Zittingsperiode
Baron Philippe Prisse 23.02.1902 – 31.12.1907 (sekretaris-penningmeester)
W. Kramer 01.01.1908 –
Martinus P. Blaaubeen 29.11.1917 – 31.03.1924
Johannes Dorgelo 01.04.1924 – 31.12.1927
Johannes K. Overbeeke sr. 01.01.1928 – 20.10.1937
Cornelis Peeters 15.01.1938 – 11.08.1957
Herman Dommisse 11.08.1957 – 05.11.1967
Herman Morael 05.11.1967 – 07.03.1970
Jacques Seys 07.03.1970 – 31.12.1975
Louise M.C. Stokkaer-cuypers 01.01.1976 – 24.02.1980 27.02.1981 – 12.03.1989
Jozef Baum 10.03.1980 – 30.01.1981
Nicolaas Smit 12.03.1989 – tot heden
PENNINGMEESTERS VAN DE KERK
Vanaf de stichting van de Zendingskerk is de predikant-voorganger van de gemeente ook belast met het beheer van de gelden. Met uitzondering van de periode 23.02.1902 tot 31.12.1907, dan is Baron Philippe PRISSE niet alleen sekretaris, maar fungeert hij, ter ontlasting van Ds. EGGENSTEIN, tevens als penningmeester. Dit werk legt een extra zorg op de schouders van de predikant. In zijn vergadering van 7 januari 1913 vraagt Ds. VAN GRIETHUIJSEN de kerkeraad verandering in deze situatie te brengen. Hij stelt voor “een penningmeester te benoemen, die de werkzaamheden geheel zou kunnen op zich nemen”. De kerkeraad schaart zich achter dit voorstel en benoemt dan in deze funktie Martinus P. BLAAUBEEN.
Naam Zittingsperiode
Martinus P. Blaaubeen 07.01.1913 – 30.04.1924 (van 29.11.1917 sekr/penningm)
Adrianus Grenu 01.04.1924 – 16.02.1937†
Johannes Dorgelo 28.03.1937 – 07.1949
Polydore-Joseph lams 1949 – 30.04.1951
Jacob Bosman 01.05.1951 – 31.03.1968
Jan van den Berg 01.04.1968 – 31.12.1970
Jozef Bonte 01.01.1971 – 03.03.1985
Lambertus H. Droogendijk 03.03.1985 – tot heden
De kerkeraad (met evangelisten) anno 1993
D. Wursten, D.M. van Os, C.J. Koreneef
N. Smit, A. Koebrugge, L.H. Droogendijk, C. Boeye-Gravenstein
IV
Bij de samenstelling van het overzicht van de predikanten, die tot op heden de Zendingskerk in Antwerpen dienden, kon niet in alle gevallen beschikt worden over alle daarvoor benodigde (persoonlijke en familiale) gegevens van betrokkenen.
Als voorganger, spelen predikanten veelal een belangrijke rol in de geschiedenis van een gemeente. Getracht is een zo goed mogelijk beeld van hen te schetsen.
Met portretten tracht men vaak de herinnering aan de voorgangers levendig te houden. De notulen van de kerkeraadsvergadering van 3 januari 1930 melden dat het één der broeders opgevallen is, dat in de konsistorie van de kerken in Brussel en Gent de “beeltenissen prijken” van vroegere voorgangers. Niemand van de kerkeraadsleden heeft er bezwaar tegen om dit ook in Antwerpen te doen. Maar men besluit te wachten tot na het schilderen van kerk en consistorie. Voorzover bekend is aan dit besluit nooit uitvoering gegeven.
Arie Gerrit ZIGELER
(11 december 1856 – 29 mei 1864)
Als het Comiteit van beheer van de BCZK in de loop van 1856 een belangrijke gift uit Amerika ontvangt, vestigt zij een evangelisatiepost in de Scheldestad. Met het oog daarop wordt de heer Arie Gerrit ZIGELER per 11 december 1856 als evangelist -en eerste voorganger van de Zendingskerk in Antwerpen- aangesteld en geplaatst onder toezicht van Ds. Aart VAN SCHELVEN, predikant van de gemeente te Gent.
De heer ZIGELER wordt op 11 mei 1833 in Amsterdam geboren. Zijn theologische opleiding krijgt hij aan het Schots Seminarie te Amsterdam. Hij trouwt, in Antwerpen, waarschijnlijk in april/mei 1859, met Jannetje Adriana PLUGGE. In het doopregister van de Zendingskerk staan twee kinderen, een zoon (24.12.1861) en een dochter (31.01.1864), ingeschreven.
Met het oog op de ingebruikneming van de kapel aan de Kommekensstraat 3, richten de leden op 29 mei 1860 een petitie tot het Comiteit van beheer. Zij verzoeken (letterlijk weergegeven):
“de heeren des bestuers der evangelische societeit, den heer Zigeler bij het openen der nieuwe kerk als Leeraer te willen inwijden; omdat wij nu in geval van doop, avondmael of sterfgeval van den Leeraer van Gent afhangen, welke heer altijd niet kan komen als wij het gaerne hebben zouden; want wij hadden gewenscht op den 1sten Paeschdag, in plaets van den goeden vrijdag het heilige avondmael te vieren, doch de heer van Schelven kon op den begeerden dag niet komen.
U kunt wel denken dat wij liever Mijnheer Zigeler tot Leeraer hebben dan iemand anders, omdat hij ons door het Evangelie gewonnen heeft, en vooral ook om de bovengenoemde moeyelijkheid weg te nemen, en daar hij nu al meer dan drie jaren hier is, zoo smeeken wij u dringend ons verzoek in te willigen.”
Dit verzoek wordt Ds. A. VAN SCHELVEN in handen gegeven met het verzoek het door te geven aan Ds. L. ANET. Dat gebeurt, naar het schijnt, niet onmiddellijk. Want op 20 augustus 1860 schrijft R. VAN DEN WILDENBERGH aan Ds. ANET:
“Het schijnt nu, dat Mr. VAN SCHELVEN (zogenaamd) vergeten heeft u deze petitie te overhandigen, daardoor is onze hartstochtelijke wens het Comiteit onbekend gebleven. Wij geven de voorkeur aan een predikant boven het bezit van een kapel, daarom verzoeken wij de opening van de kapel uit te stellen totdat het Comiteit ten aanzien van onze, enige maanden geleden in handen van de heer VAN SCHELVEN gestelde petitie, een beslissing genomen heeft.”
Het Comiteit honoreert het verzoek van de leden. De kapel aan de Kommekensstraat wordt op zondag 9 september 1860 plechtig in gebruik genomen en maandagavond 10 september wordt de evangelist ZIGELER door Ds. Carl SCHWARTZ, van het Schots Seminarie te Amsterdam, ingezegend tot predikant.
Ds. ZIGELER ontvangt zo nu en dan een beroep van Nederlandse kerken. In zijn rapport van 26 oktober 1863 schrijft hij: “Ik heb besloten in Antwerpen te blijven en dat beroep naar Holland niet aan te nemen”. Maar het in voorjaar 1864 op hem uitgebrachte beroep van de Vrije Evangelische Gemeente te Amsterdam, neemt hij wel aan.
Op zondag 29 mei 1864 neemt Ds. ZIGELER “een zegenend afscheid van zijn gemeente te Antwerpen”. Zijn preek heeft als tekst: “Want de liefde zal menigte van zonden bedekken.” (1 Petr.4 : 8a) en “Heden indien gij zijn stem hoort, zo verhardt uw harten niet, gelijk in de verbittering geschied is.” (Hebr. 3 : 15). Daarna wordt hij o.a. toegsproken door Ds. H.W.F. VAN STRAATEN, predikant van de Staatskerk,
“terwijl na het uitspreken van de zegen aan Ds. ZIGELER zingende werd toegebeden Psalm 134, vers 3. Zichtbaar getroffen verliet deze de predikstoel, en menig betraand oog verried dat hij niet de enige was, die aangedaan en ontroerd was. De Heer stelle hem in zijn nieuwe werkkring tot een uitgebreide zegen!”
De ambtsperiode van Ds. ZIGELER in Amsterdam duurt niet lang, ongeveer een jaar. Niet bekend is wat hij daarna is gaan doen. Wel bekend is, dat hij naar Amerika emigreert; waarschijnlijk vóór 1888, omdat zijn dochter Maria Geerdina op 9 augustus 1888 te Ottey (Noord-Amerika) overlijdt. Ds. ZIGELER zelf overlijdt daar, 82 jaar oud, op 13 maart 1915.
Theodorus Adolphus EGGENSTEIN
(29 mei 1864 – 19 juli 1899+)
Als bekend wordt dat Ds. ZIGELER naar Amsterdam zal gaan, doet het Comiteit van beheer een niet tevergeefs beroep op de evangelist Theodorus Adolphus EGGENSTEIN, sinds 31 augustus 1860 verbonden aan de gemeente te Kortrijk.
Hij wordt geboren 23 augustus 1831 te Amsterdam als zoon van Jab Fredrik EGGENSTEIN en Anna SMIT. Ook EGGENSTEIN studeert, van januari 1857 tot juni 1860, aan het Schots Seminarie te Amsterdam. Op 10 augustus 1860 ontvangt hij de verklaring dat hij door het bestuur van dit opleidingsinstituut geschikt wordt geacht “om in de bediening des Evangelies werkzaam te zijn, waarover God de Heer Zijnen genadigen zegen om Christi wille moge uitstorten”. In januari 1864 wordt in De Vlaemsche Evangeliebode aangekondigd de:
“Plegtige handoplegging en wijding van de evangeliedienaar Th.A. EGGENSTEIN tot leeraer in de gemeente van Christus bij de BCZK.”
Deze plechtigheid vindt plaats in de kerk aan de Blaesstraat te Brussel op 2 februari 1864. Ds. A.J. VAN EELDE (Brussel) geeft daarvan een uitvoerig verslag in De Vlaemsche Evangeliebode van 15 februari 1864.
Ds. VAN SCHELVEN houdt een preek naar aanleiding van Matth. 16 : 19 :
“Ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen; en zo wat gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en zo wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn”.
Dan beklimt EGGENSTEIN “met zichtbare ontroering” de preekstoel, om, naar hij zegt “naar de gewoonte in onze Zendingskerk enige rekenschap te geven van zijn bekering en vooral van zijn roeping door de Heer om zich aan de heilige bediening te wijden”.
Hij verklaart o.a. hoe hij in België beland is. Ds. VAN EELDE rapporteert:
“Een toevallig bezoek, aan broeder Zigeler te Antwerpen gebracht, en het bijwonen met deze van de synodale vergadering van het Belgisch Evangelisch Genootschap te Brussel, bestemde zijn lot. Naar Amsterdam weergekeerd en het bezoek in België reeds vergeten zijnde, ontving hij een uitnodiging van voorgeschreven Genootschap om in zijn midden te komen arbeiden. Er was geen enkele reden, welke hem daarvan kon terughouden. Drie en half jaar heeft hij door Gods genade het Evangelie in die Zendingskerk verkondigd, en staat nu door de bestiering des Heren gereed in haar boezem als leraar geordend te worden.”
De handoplegging geschiedt door vijf predikanten, te weten VAN EELDE, L.E. FILHOL (sekretaris van de BCZK), A.W. HAKSTEEN (Leuven), A. VAN SCHELVEN (Gent) en A.G. ZIGELER (Antwerpen). Verscheidene sprekers voeren het woord.
Tot slot van zijn verslag, schrijft Ds. VAN EELDE:
“De samenkomst had meer dan 2 uren geduurd. Niet te lang, scheen het, voor de toehoorders, want men bleef steeds in verwachting nog meer te horen. Ik zei na de afloop tot een catechumene der gemeente, een lieve zuster, die vóór ruim anderhalf jaar nog een ijverige roomse was:’Dit was een lange zitting, niet waar?’ – ‘Neen, niet lang genoeg’, was op bewogen toon haar antwoord. ‘Ik wenste dat het nog 2 uren geduurd had. Mijn ziel is vol van aandoening, en mijn hart springt op van vreugde!'”
Met het oog op het komende vertrek van Ds. ZIGELER, ontvangt Ds. EGGENSTEIN een beroep van de Antwerpse gemeente, welk hij aanneemt. Zondag 22 mei 1864 houdt hij in Kortrijk en in Roubaix zijn afscheidspreek. Als herinnering krijgt de scheidende predikant een “schoon photographisch album” aangeboden.
Een week later, 29 mei, is er niet alleen de afscheidsdienst van Ds. ZIGELER, maar tevens de intrededienst van Ds. EGGENSTEIN. Ds. VAN STRAATEN spreekt namens de Staatskerk, niet alleen een afscheidswoord tot Ds. ZIGELER, maar tevens een welkomstwoord tot de nieuwe predikant.
Ds. EGGENSTEIN trouwt met Catharina Maria BLOMME. In het doopregister van de Zendingskerk staan vier kinderen ingeschreven, drie zoons en één dochter. De laatste, Willem Jacobus (geb. 31 januari 1877) staat later ook nog als lid van de gemeente geregistreerd.
Op 22 augustus 1868 viert de gemeente, op hartelijke wijze, de verjaardag van Ds. EGGENSTEIN. Veel leden zijn aanwezig. Veel goede woorden worden gesproken. Veel geschenken worden aangeboden.
“Enige roomse vrienden, welke iedere donderdag de bijzondere conferenciën bijwonen, die Ds. EGGENSTEIN uitsluitelijk voor roomsen houdt, hebben de gelegenheid te baat genomen om die leraar hun hulde te bewijzen en hem enigszins erkentelijk te zijn. Zij boden de gevierde man de complete dichtwerken aan van de vrome en beroemde I. DA COSTA. De boekdelen, prachtig ingebonden, schenen Ds. EGGENSTEIN zeer welkom, en geen wonder ook. I. DA COSTA was in zijn leven een der leermeesters van Ds. EGGENSTEIN. (…)
God zegene de brave leraar en zijn gemeente.”
Ds. EGGENSTEIN is niet alleen een goede en trouwe herder en leraar, maar tevens een zeer bekwaam spreker, die zich zorgvuldig voorbereidt. Naast de gewone arbeid verbonden aan zijn ambt, is hij publicist. Hij is in 1862 mede-oprichter van De Vlaamsche Evangeliebode, een aantal jaren hoofdredacteur en redacteur. Bij het boek De paus en het evangelie van Georg STROSSMAYER -dat hij vertaalt- schrijft Ds. EGGENSTEIN de inleiding.
Ds. EGGENSTEIN is ook een uitstekend bestuurder. Sedert 1869 is hij een door allen gewaardeerd lid van het hoofdbestuur van de BCZK; in 1874 voorzitter van de synode.
Aanvankelijk werkt Ds. EGGENSTEIN in 1875 met Ds. Nicolaas DE JONGE mee aan de stichting van de Vlaamse opleidingsschool voor goed onderlegde bijbelkolporteurs. Van 29 oktober 1875 tot 3 december 1878 heeft hij zitting in het bestuur van de school; geeft in 1876 ook onderricht aan de student Jean-Baptiste MERCIER, die op zijn beurt EGGENSTEIN bij zijn werk in Antwerpen helpt.
Nauwelijks een jaar in Antwerpen krijgt Ds. EGGENSTEIN (maart 1865) een beroep van het Genootschap Vrienden van de waarheid om voorganger van de gemeente in Winterswijk (Nederland) te worden. Hij bedankt. Overigens ontvangt de predikant nog meerdere malen een beroep uit Nederland, zelfs uit het toenmalige Nederlands-Indië. Maar Ds. EGGENSTEIN blijft zich zozeer aan België verbonden voelen, dat hij deze roepingen niet kan opvolgen.
De 50e verjaardag van Ds. EGGENSTEIN, 23 augustus 1881, wordt door de gemeente aangegrepen om de waardering voor haar voorganger te bewijzen. Blij verrast is hij met de ontvangen geschenken: een fauteuil en een kleine rooktafel.
In een speciale kerkeraadsvergadering van 30 april 1891 zegt Ds. EGGENSTEIN overwogen te hebben om “familiale omstandigheden” zijn ontslag te nemen. Zowel de leden van de Kerkcommissie als die van het Comiteit van beheer dringen er ernstig bij hem op aan te blijven, er op wijzende “welk verlies de Vlaamse gemeente dan zou ondergaan”. De toegenegenheid en belangstelling welke Ds.EGGENSTEIN dan ondervindt, laten hem niet onverschillig. In de vergadering van 15 juli 1891 deelt hij, tot grote blijdschap en opluchting van de leden van de Kerkcommissie mede, besloten te hebben te zullen blijven.
In zijn verslag over 1892 beschrijft hij een voorval, waaruit niet alleen iets blijkt over de oprechte manier waarop Ds. EGGENSTEIN probeert protestants predikant te zijn, maar tevens zijn redelijk grote bekendheid. Hij ontvangt een uitnodiging om een legaat in ontvangst te nemen van een hem onbekende persoon. De brief is geadresseerd aan LE pasteur des protestants in Antwerpen. Samen met Baron PRISSE gaat ds. EGGENSTEIN ernaartoe. Hij legt aan de broer van de overledene, die de laatste wil uitvoert, omstandig uit dat hij niet LE pasteur des protestants is, maar slechts UN pasteur… Dat er meerdere dominees zijn in Antwerpen en ook meerdere evangelische kerken. De persoon in kwestie echter zegt dat wel te weten, maar houdt vol dat hij toch dit legaat (ad 300 fr.) aan Ds. EGGENSTEIN moet ter hand stellen, want dat dit zo de wil van zijn broer is geweest. Heel deze familie, zo schrijft Ds. EGGENSTEIN, is r.k. en hem totaal onbekend.
Als gevolg van een pijnlijke nierbloeding vermindert zijn gezondheidstoestand. Verschillende keren kan hij wegens ziekte noch preken, noch pastoraal werk in de gemeente verrichten. Enkele keren moet hij ziekteverlof nemen. In zijn jaarverslag 1897-1898 rapporteert hij, dat hij gedurende ziekte in die periode vervangen werd door twee Nederlandse theologische kandidaten, de heren HOLSTIJN en WESTERMAN. Hoewel de krachten van Ds. EGGENSTEIN sterk afnemen, woont hij op 25 oktober 1898 nog een vergadering van het Comiteit van beheer bij. Op 1 januari 1899 bestijgt hij voor de laatste maal de kansel.
Ds. EGGENSTEIN overlijdt op 19 juli 1899, “in vrede, na een lange periode van ziekte en ontzettend lijden”. Dit schrijft de kandidaat in de theologie V.E. SCHAEFER, die de gemeente bedient tijdens de laatste dagen en na de dood van de predikant, in zijn rapport over de periode van 1 juli tot 17 september 1899. SCHAEFER schrijft daarin ook, op zijn bezoeken aan gemeenteleden ervaren te hebben welk een enorme binding veel van hen met hun voorganger hadden, dat zij zich na diens dood halve wezen voelen.
Voorjaar 1900 verlaten Mevr. EGGENSTEIN-BLOMME en haar kinderen België, zij vestigen zich in Interlaken (Zwitserland). De notulen van de kerkeraadsvergadering van 9 januari 1924 melden de ontvangst van het bericht van overlijden van Mevr. EGGENSTEIN.
Willem Adeodatus VAN GRIETHUIJSEN
(11 februari 1900 – 20 november 1913†)
Na een vakatureperiode van ongeveer 7 maanden krijgt de gemeente weer een voorganger. Ds. Willem Adeodatus VAN GRIETHUIJSEN, predikant van de Hervormde gemeente te Alkmaar, neemt het, door het Comiteit van beheer op hem uitgebrachte, beroep ten behoeve van de Zendingskerk in Antwerpen, aan.
Ds. VAN GRIETHUIJSEN wordt op 17 mei 1848 te Est geboren, als zoon van Ds. J.M. VAN GRIETHUIJSEN. Hij is achtereenvolgens predikant van de Hervormde gemeente van Odijk vanaf 9 februari 1873, Joure 1876, Steenwijk 1880, Haren 1883, Goes 1888, tenslotte dient hij van 9 september 1894 tot 1900 de Hervormde gemeente van Alkmaar.
Hij trouwt in 1879 met Maria Ottelina VAN GRIETHUIJSEN, geboren in 1854, die in 1890 overlijdt. In 1891 treedt hij in het huwelijk met Anna Petronella Elisabeth VAN GRIETHUIJSEN (1855-1898), zuster van zijn overleden eerste vrouw.
Op 11 februari 1900 verbindt Ds. VAN GRIETHUIJSEN zich aan de Zendingskerk van Antwerpen. welke gemeente hij dient tot aan zijn overlijden. De eerste kerkeraadsvergadering onder leiding van de nieuwe predikant, is op 29 maart 1900. In zijn ambtsperiode, in november 1901, verkrijgt het station Antwerpen de status van kerk.
In de kerkeraadsvergadering van 26 februari 1913, geeft Ds. VAN GRIETHUIJSEN uiting aan zijn dank voor de vele attenties en belangstelling ondervonden op 9 februari 1913, de dag waarop hij zijn 40-jarige ambtsvervulling mocht herdenken.
Op donderdag 20 november 1913 horen de leden van de gemeente met ontsteltenis het bericht, dat hun beminnelijke voorganger ‘s morgens om half negen plotseling uit het leven weggenomen werd. De kerkeraad noemt dit heengaan:
“een gevoelige slag die ons trof door het overlijden van onze zeer geachte en veel beminde president.”
Dr. V. HEPP, predikant van de Gereformeerde kerk van Antwerpen, schrijft in een In memoriam, in de Gereformeerde Kerkbode voor België:
“Hoe onstelden we, toen ons de vorige week de tijding gewerd: Ds. VAN GRIETHUIJSEN is niet meer. Enkele dagen tevoren was hij nog aan mijn woning komen aankloppen en mocht ik nog een tijdje met hem spreken. Welk een fiere grijsaard! De blos der gezondheid vervrolijkte zijn gelaat. Zijn brede gebaren getuigden van kracht. En kort daarop lag de sterke eik geveld. (…) De kerk ziet zich van een leraar beroofd, die een grote ijver aan de dag legde.
Het was ons een oorzaak van blijdschap, dat wij de laatste jaren inzake het bijbelgenootschap eendrachtig met hem mochten samenwerken.”
In verband met dit overlijden is er op zondag 23 november 1913 een bijzondere kerkdienst, waarin voorgaat Ds. Guillaume Anne VAN DER BRUGGHEN (1848-1928), predikant van de gemeente in Brussel). Namens de kerkeraad spreekt ouderling M. BLAAUBEEN een woord tot de familie van de predikant en de gemeente. De begrafenis vindt plaats in Wageningen (NL) op maandag 24 november 1913.
Het gezin van de predikant telt in ieder geval drie kinderen, twee zoons en een dochter. Laatstgenoemde, mej. A. VAN GRIETHUIJSEN, “die met zoveel toewijding de arbeid op de zondagsschool te Berchem vervulde”, overlijdt op 29 september 1906. Een zoon, eveneens Willem Adeodatus VAN GRIETHUIJSEN geheten, is predikant van de Hervormde gemeente van Groede (Zeeland) van 1920-1930 en voorts van 30 oktober 1930 tot 31 oktober 1951 predikant van de Silo-gemeente te Brussel-Laken, tevens direkteur van de Stads- en Landsevangelisatie Silo”. Hij overlijdt op Goede Vrijdag, 20 april 1962, te Leiden in de ouderdom van 79 jaar.
Willem Frederik HENNING
(1913 – 1917)
Na het heengaan van Ds. VAN GRIETHUIJSEN volgt er een moeilijke periode. Gedurende het eerste halfjaar van 1914 wordt, in nauw overleg met Ds. Kennedy ANET, sekretaris-generaal van de BCZK, een serieuze poging gedaan de vakature vervuld te krijgen. Twee keer wordt er een -overigens tevergeefs- beroep uitgebracht op een predikant in Nederland. Maar het lukt niet meer vóór het uitbreken van de eerste Wereldoorlog (1914) een predikant aan te trekken.
Als konsulent van de gemeente treden achtereenvolgens op: van 1913 tot (de datum van zijn vertrek naar Nederland) 1914 Ds. VAN DER BRUGGHEN (Brussel) en van 1914 tot 1917 Ds. Jan H.G. STAP (1883-1927), eveneens predikant van de Brusselse gemeente.
In deze vakaturetijd wordt zeer veel werk verzet door de kerkeraadsleden M.P. BLAAUBEEN en A.C.L. NEETESONNE.
Dan is daar de heer Willem Frederik HENNING, in 1906 door de synodale raad aangesteld als kolporteur-bijbellezer en evangelist te Berchem. Hij is op 13 oktober 1906 in Antwerpen getrouwd met Johanna ROOZE, waarvan de kerkelijke bevestiging in de Zendingskerk plaatsvond. Hoewel de heer HENNING geen predikant van de gemeente is, dient hij zeker in deze rij van voorgangers genoemd te worden. Want gedurende deze, midden in de oorlog vallende, vakaturetijd (1913-1917), wordt door hem veel arbeid in en voor de gemeente,
“voorzover zijn krachten het toelieten, met ijver waargenomen. De toenemende moeilijkheid voor het levensonderhoud werd reden dat de heer HENNING, hoewel ongaarne, zijn post moest opgeven. Zijn vele vrienden zagen hem met leedwezen vertrekken en bleven hem in liefde gedenken. Onze kerk verloor in hem één harer beste werkkrachten. Dankbaar waarderen wij wat hij voor onze gemeente deed. Hij vond in Holland teruggekeerd weldra een hem passend arbeidsveld.”
Johannes Chistiaan Burgardus EIJKMAN
(18 november 1917 – 1 maart 1935)
15 september 1917 deelt Ds. Kennedy ANET de kerkeraad mede, dat er vanwege het hoofdbestuur
“stappen zijn gedaan om in de vakature te voorzien door Ds. EIJKMAN, thans te Oostende, aan het hoofd van de gemeente in Antwerpen te stellen.”
Ds. Johannes Christiaan Burgardus EIJKMAN wordt op 6 november 1871 te Koudekerke (Zeeland) geboren, als zoon van Ds. Johannes Christiaan EIJKMAN (1846-1917). Hij trouwt met Gesina Wilhelmina MIDDENDORP. Ds. EIJKMAN is van 17 oktober 1897 tot 1902 predikant van de Hervormde gemeente te Gieterveen en van 1902 tot 14 juni 1914 van de Hervormde gemeente te Sittard. Vanaf 28 juni 1914 dient hij de Zendingskerk te Oostende, tot hij op 18 november 1917 als predikant aan de gemeente Antwerpen verbonden wordt.
In de eerste vergadering van de kerkeraad waarop Ds. EIJKMAN aanwezig is, zaterdag 17 november 1917, eveneens bijgewoond door Ds. K. ANET, spreekt de kerkeraad zijn bevreemding uit over de gevolgde procedure bij het beroepen van Ds. EIJKMAN. Ds. ANET antwoordt, dat hij de predikant beroepen heeft “in afwezigheid en in naam van het hoofdbestuur, en in overeenstemming met de konsulent”. De moeilijke (oorlogs)omstandigheden lieten niet toe eerst de kerkeraad en de gemeenteleden daarover te raadplegen. Ds. EIJKMAN wordt in de dienst van zondag 18 november 1917 tot voorganger van de Antwerpse gemeente bevestigd door de konsulent Ds. J.H.G. STAP.
Naast zijn ambtelijke arbeid in Antwerpen, bedient Ds. EIJKMAN ook de post Brussel als konsulent gedurende de vakature ontstaan door het vertrek van Ds. J.H.G. STAP (1918) tot aan de komst van Ds. J.H. LAATSMAN (oktober 1919). Hij is ook enige tijd redakteur van de periodiek De Vierbake.
In juni 1934 wordt Ds. EIJKMAN op de kansel getroffen door een infarct. Hij gaat dan voor noodzakelijke verpleging naar Nederland. Omdat de predikant, als gevolg van deze ziekte, geen ambtelijke arbeid meer kan verrichten, wordt de gemeente van Antwerpen vakant. De kerkeraad oordeelt in zijn vergadering van 8 januari 1935, dat het noodzakelijk is “tot heil der gemeente zo gauw mogelijk te beroepen”.
Ds. EIJKMAN wordt per 1 maart 1935 emeritaat verleend. Hij woont in Rotterdam, waar hij 8 juni 1940 overlijdt. Zijn weduwe, mevr. G.W. EIJKMAN-MIDDENDORP, overlijdt, op 91-jarige leeftijd, eind mei 1967 eveneens in Rotterdam .
Jan HOMAN
(december 1934 – 28 februari 1948)
Nog vóór het vertrek van Ds. EIJKMAN wordt Ds. Jan HOMAN, predikant van de gemeente te Brussel, aangewezen als konsulent van de Antwerpse gemeente.
Ds. Jan HOMAN wordt op 1 mei 1891 te Zijldijk (NL) geboren. Hij studeert aan de Zendingsschool te Oegstgeest; trouwt daarna met mej. Cornelia VISSCHER. Het gezin telt twee zoons.
Van 1919 tot 1928 is Ds. HOMAN voorganger van de post Oostende. Op 15 januari 1928 wordt hij, door de sekretaris-generaal van de BCZK, Ds. Emile Ph. HOYOIS (1888-1972) “in de Vlaamse taal” (!) en door Ds. J.C.B. EIJKMAN, bevestigd als predikant van de gemeente te Brussel.
Als na het vertrek van Ds. EIJKMAN, het werk in de gemeente van Antwerpen stagneert, besluit de synodale raad om tijdelijk Antwerpen en Brussel door één predikant te laten bedienen. Dit als gevolg van de bijzonder slechte financiële situatie van de centrale kas van de BCZK. Die opdracht vervult Ds. HOMAN van december 1934 tot april 1936
Vanwege dit besluit ziet ds. HOMAN zich genoodzaakt:
“de hoofdbeurt van ‘s morgens 10.30 uur, voortaan op 5 uur te zetten. Niet zonder vreze werd deze stap gedaan. De gemeente toonde grote bereidwillighheid en wilde zich schikken in de omstandigheden.”
De gemeente krijgt van de synodale raad wel het recht om te beroepen. In de vergaderingen van 25 en 27 augustus 1935 spreekt de kerkeraad over de konsulent, ds. HOMAN, als mogelijke kandidaat. Hij wordt gewaardeerd. “Zijn wijze van evangelie-prediken draagt onze goedkeuring weg en als organisator bevalt hij ons.” De kerkeraad besluit deze predikant aan de gemeente ter beroeping voor te dragen. De leden stemmen daarmee in. In de gemeentevergadering van 5 januari 1936, waarin ook Ds. Emile Ph. HOYOIS aanwezig is, zijn er 78 stemgerechtigde leden, waarvan er 69 ja stemmen. Ook hier vermeldt het verslag van de vergadering: “Ds. HOYOIS sprak in het Vlaams!”.
De kerkeraad uit woensdag 15 januari 1936 zijn bezwaar, dat Ds. HOMAN de beroepingsbrief van het hoofdbestuur nog niet ontvangen heeft. Men vraagt: “Wat is de reden daarvan? Is dit geen negeren van onze kerkeraad?” In een spoedbrief wordt van het hoofdbestuur geëist, dat de brief vóór komende zondag 19 januari in handen van de beroepen predikant moet zijn.
Op zondag 19 april 1936 neemt Ds. HOMAN officieel afscheid van zijn Brusselse gemeente, die hij (tot juli 1938) verder dient als konsulent. De bevestiging als predikant van de gemeente van Antwerpen is op zondagmiddag 26 april 1936 om 17 uur.
Uit het verslag van J.K. OVERBEEKE Sr. van de vergadering van de Gewestelijke raad voor Vlaanderen van 2 april 1936 blijkt, dat er voor die gelegenheid 400 uitnodigingskaarten verzonden en uitgereikt zullen worden. Dit “met het doel dat onze kerk die dag weer eens in het teken van de belangstelling staat en, naar wij hopen, moge blijven!”
Uit dit verslag blijkt verder, dat de kerkeraad van Brussel in die vergadering “enigszins misnoegd” was. Hij meent nl. dat de kerkeraad van Antwerpen hem “eerst had dienen advies te vragen inzake het beroepen van Ds. HOMAN”. De kerkeraad van Antwerpen zegt dan naar zijn oordeel “echt stipt reglementair gehandeld” te hebben.
In zijn rapport over het eerste kwartaal 1936 constateert Ds. HOMAN, op grond van enkele vervelende ervaringen binnen de gemeente, “dat onze gedachte, om zonder al te grote schade, de gemeente Brussel vanuit Antwerpen te kunnen bedienen, niet juist is geweest”. Op een, op 29 juni 1936 gedateerd, verzoek van de kerkeraad van Brussel aan de synodale raad om een nieuwe predikant, antwoordt deze op 9 oktober 1936, zich bewust van de moeilijkheden in de Vlaamse gewesten, niet op het verzoek van Brussel te kunnen ingaan “wegens de financiële toestand van de kerk. Door de devaluatie van de Franse en de Zwitserse frank, alsmede van de gulden, zijn de inkomsten voor de centrale kas lager. Bovendien zijn er meerdere posten, die momenteel geen voorganger hebben”.
Zondag 27 mei 1945 wordt een speciale dienst gehouden ter herdenking van het feit, dat Ds. HOMAN 25 jaar aan de BCZK verbonden is.
Begin november 1947 verneemt de kerkeraad van Ds. HOMAN, dat hij “toelating heeft gekregen om in Nederland beroepen te worden”. Enkele maanden later, zondag 22 februari 1948, neemt Ds. HOMAN afscheid van de gemeente van Antwerpen en van de BCZK. De afscheidsdienst wordt geleid door Ds. P. CORNET (Brussel), die in verband met de komende vakature tot konsulent benoemd is.
Ds. HOMAN vestigt zich in Nederland, waar hij in 1957 met emeritaat gaat. De laatste jaren van zijn leven verblijft Ds. HOMAN met zijn echtgenote in het rusthuis Avondlicht in Haren (Groningen). Daar overlijdt hij op 28 januari 1977 in de ouderdom van 85 jaar.
Aart Gerard BARKEY WOLF
(10 september 1950 – 30 april 1958)
In samenwerking met de synodale raad wordt het beroepingswerk onmiddellijk ter hand genomen. Het duurt geruime tijd eer dit werk met resultaat bekroond wordt. Er is kontakt met enkele, in België wonende, kandidaten. Maar de kerkeraad wenst dat ook in Nederland naar een mogelijke kandidaat uitgekeken wordt. De voorzitter van de synodale raad, Ds. E. JEQUIER, legt in de kerkeraadsvergadering van 17 februari 1950 nog eens duidelijk uit hoe de, vrij moeilijke, beroepingsprocedure binnen de BCZK geregeld is. Hier treedt de synodale raad op, niet de kerkeraad.
Hoogstwaarschijnlijk is de kerkeraad via de synodale raad met Ds. A.G. BARKEY WOLF in kontakt gebracht. Diens naam komt niet voor onder de, in de notulen vermelde, namen van kandidaten, met wie de kerkeraad in kontakt staat. Ineens wordt in het notulenboek aangetekend: “Er zijn nog twee vergaderingen (nl. op 23 juli en 9 september 1950 AdR) geweest in aanwezigheid van Ds. A.G. BARKEY WOLF, welke meer inlichtingenavonden dan kerkeraadsvergaderingen waren en daarom als zodanig niet ingeschreven”.
Ds. Aart Gerard BARRKEY WOLF wordt op 10 maart 1892 in Serooskerke (NL) geboren, waar zijn vader, Ds. J.H.M.G.WOLF, gereformeerd predikant was. Deze was van 1898-1907 (de eerste) predikant van de Gereformeerde kerk van Brussel. Ds. BARKEY WOLF studeert aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
Hij trouwt eerst op 27 april 1922 met Mathilde Henriëtte Beate TEN BOKKEL HUININK en voor de tweede keer, op 24 augustus 1950, met Adriana Wilhelmina Clasina SIKKEL.
Ds. BARKEY WOLF dient de Gereformeerde kerken van: Loenen en Vreeland (1918-1924), Antwerpen (1924-1926), ‘s-Graveland (1926-1929) en ‘s-Gravenhage-Oost 1929-1947). Daar wordt hem met ingang van 5 maart 1947 vervroegd emeritaat verleend.
Deze predikant doet (in kerkelijke kringen) in Nederland veel van zich spreken. Hij is een veel gevraagd voorganger; schrijft vele boeken; houdt ontelbare lezingen; is ook journalist. Ds. BARKEY WOLF is lid van de Evangelische Alliantie en vice-voorzitter van Youth for Christ.
De sympathie die Ds. BARKEY WOLF voor België heeft laat hij altijd blijken. Hij brengt in Brussel zijn jeugdjaren door en woont van 1924-1926 in Antwerpen, als predikant van de Gereformeerde kerk. Het op hem uitgebrachte beroep naar de Zendingskerk van Antwerpen neemt Ds. BARKEY WOLF gaarne aan.
Op 10 september 1950 verbindt hij zich aan deze gemeente, maar nog zonder een officiële bevestigings- en intrededienst. Ds. BARKEY WOLF deelt 6 juni 1951 de kerkeraad mede, dat de synodale raad zijn “installatie” in Antwerpen gerealiseerd zou willen zien, “wat nog niet definitief geregeld is”. Daarover laat de kerkeraad in februari 1952 eerst een vergadering van stemgerechtigde leden beslissen.
In zijn vergadering van 13 mei 1955 blijkt de kerkeraad enigszins verwonderd, dat bij de synodale raad de gedachte leeft Ds. BARKEY WOLF over te plaatsen naar de post in Oostende en voor Antwerpen een andere predikant te beroepen. In beginsel zou dat kandidaat Martin Johannes BEUKENHORST zijn. Desgevraagd verzekert dominee de kerkeraad, niet eerder te zullen gaan dan wanneer Antwerpen bezet is. Hij zal dit duidelijk zeggen aan de voorzitter van de synodale raad, Ds. D.L. ZORN. Deze komt de kerkeraad 2 juni 1955 nadere uitleg over dit plan geven. Kerkeraad en gemeente zouden niet gelukkig zijn met de overplaatsing van hun predikant. Tot grote opluchting van allen, deelt deze de kerkeraad op 9 september 1955 mee in Antwerpen te zullen blijven.
Op 28 november 1957 zegt Ds. BARKEY WOLF de kerkeraad het voornemen te hebben emeritaat aan te vragen. Dit wordt hem met ingang van 1 mei 1958 verleend. Zondagmiddag 27 april 1958 is de drukbezochte afscheidsdienst van deze zeer gewaardeerde voorganger, gevolgd door een gezellig samenzijn in het Châlet du Parc. Als afscheidscadeau krijgt het vertrekkende echtpaar een schilderij aangeboden. Dit doek is, voor dat doel, door “een bevriend echtpaar” de kerkeraad gratis geschonken.
Tijdens dit gezellig samenzijn wordt het door G.J. GRAVENSTEIN, ter gelegenheid van het afscheid van het echtpaar BARKEY WOLF, gemaakte gedicht voorgedragen.
Na zijn afscheid vestigt Ds. BARKEY WOLF zich weer in Nederland; eerst in Brummen en vanaf 15 maart 1962 in Zeist. Tussen hem en de Antwerpse gemeente, waarin hij nog verschillende keren voorgaat, blijft er een intensief contact. In Nederland treedt Ds. BARKEY WOLF op als de officiële woordvoerder van de BCZK.
Bij het vermeerderen der jaren krijgt Ds. BARKEY WOLF lichamelijke klachten. Als hij de kerkeraad midden 1972 bericht dat hij, op advies van de dokter, toegezegde preekbeurten moet afzeggen, schrijft hij: “Een ander dan wijzelf trekt de grenzen van ons kunnen en mogen”.
Ds. BARKEY WOLF overlijdt 29 januari 1974 in Zeist op 81-jarige leeftijd, waar hij 2 februari daarna onder grote belangstelling wordt begraven.
Martin Johannes BEUKENHORST
(23 oktober 1955 – 10 maart 1957)
Als Ds. BARKEY WOLF de kerkeraad 9 september 1955 mededeelt besloten te hebben in Antwerpen te zullen blijven, zegt hij tevens, dat de synodale raad beslist heeft kandidaat M.J. BEUKENHORST als tweede predikant aan de kerk van Antwerpen toe te voegen. Dit “zonder verdere offers aan onze gemeente te vragen”.
Dit voornemen brengt wat onenigheid binnen de kerkeraad. Een lid vindt het “in strijd met de reglementen”. Maar, bedoelde reglementen gelden alleen in geval van een bestaande vakature. En daar is hier geen sprake van. Uiteindelijk kan ieder zich vinden in de formule, zoals deze aangereikt wordt in een artikel in Paix et Liberté, nl. dat het in dit geval gaat om een “toevoeging van een predikant aan de gemeente voor het Vlaamse werk, met als standplaats Antwerpen”. Aldus wordt kandidaat BEUKENHORST als tweede predikant aan de gemeente toegevoegd.
Martin Johannes BEUKENHORST wordt op 14 april 1930 in Brussel geboren. Na het beëindigen van zijn theologische studie, is hij van 1 februari 1954-oktober 1955 als hulppredikant verbonden aan de Franstalige BCZK-gemeente te Brussel (Belliardstraat). Op 23 oktober 1955 wordt hij in het ambt bevestigd als tweede predikant van de gemeente Antwerpen.
Ds. BEUKENHORST krijgt de pastorale verantwoordelijkheid voor jongeren beneden 40 jaar.
Zijn ambtsperiode in Antwerpen is kort. In de kerkeraadsvergadering van 10 december 1956 deelt hij mede een beroep van de gemeente Ronse (van de Stads-en Landsevangelisatie Silo) te hebben aangenomen. De kerkeraad is teleurgesteld en spreekt “zijn spijt uit over het verlies dat wij hierdoor lijden”. In de dienst van 10 maart 1957 neemt Ds. BEUKENHORST afscheid van de gemeente.
Ds. BEUKENHORST dient achtereenvolgens de gemeente van: Ronse van 24 maart 1957-20 mei 1962; Dendermonde (Silo) van 27 mei 1962-31 augustus 1969; en Brussel-Laken (Protestantse Kerk van België) van 7 september 1969-24 februari 1985. Vervolgens is hij voorzitter van de synodale raad van de VPKB van 1985-1992. Hij levert een flink aandeel aan de totstandkomning van de VPKB.
Jan Herman DORGELO
(8 juni 1958 – 24 oktober 1965)
In een speciale bijeenkomst van de kerkeraad op 3 maart 1958, wordt met de voorzitter van de synodale raad, Ds. D.L. ZORN, overleg gepleegd over een mogelijke opvolger van Ds. BARKEY WOLF.
De kerkeraad aanvaardt gaarne Ds. J.H. DORGELO (Gent) als kandidaat, wiens naam door een aantal gemeenteleden is genoemd. Deze kandidatuur wordt, met 71 op 82 stemmen, ook aanvaard door de ledenvergadering van 23 maart 1958.
Ds. Jan Herman DORGELO wordt op 18 februari 1924 in Dedemsvaart (NL) geboren. Hij behaalt zijn theologische graad op 7 mei 1951 en wordt evangeliebedienaar op 8 juli 1953. Van 1 september 1953 tot juli 1954 is hij vicaris in de Hervormde gemeente te Tiel, naast Ds. VAN ‘T HOF. Hij trouwt op 9 juni 1954 met Jeltje Jeanette VAN HILTEN.
Ds. DORGELO wordt op 7 november 1954 geïnstalleerd als voorganger van de post in Gent. Op het beroep van de gemeente van Antwerpen reageert hij positief; zijn bevestiging daar is in een dienst op zondagmiddag 8 juni 1958. De eerste door Ds. DORGELO voorgezeten kerkeraadsvergadering is 10 juni daaraanvolgend.
Op 15 juni 1964 wordt hij lid van de synodale raad.
Over het algemeen verplaatsen de predikanten zich binnen de gemeente per rijwiel. Ds. DORGELO is de eerste predikant die dit motorisch, d.w.z., dik gekleed, per bromfiets, doet.
Wegens het aannemen van een beroep van de Hervormde gemeente van Kloosterhaar, neemt Ds. DORGELO in een dienst op zondagmiddag 24 oktober 1965 afscheid van zijn Antwerpse gemeente. Na zijn vertrek is hij achtereenvolgens predikant te Kloosterhaar 31 oktober 1965; Oost-en West-Souburg 3 mei 1970; Kruiningen 11 september 1977; Woudenberg (deelgemeente) 11 oktober 1981, tenslotte emeritus per 1 mei 1989.
Bernard Cristiaan CARP
(6 november 1966-16 september 1984)
Over de vervulling van de ontstane vakature is er druk overleg tussen kerkeraad en de synodale raad. Er zijn wat vragen. Niet duidelijk is wat er op kerkelijk terrein in België gaat gebeuren. Er wordt gesproken over een mogelijke fusie met zusterkerken (te weten met de Gereformeerde kerk of met de Franstalige gemeente). Besloten wordt wel verder te gaan met het beroepingswerk en, in afwachting van een nieuwe voorganger, een tijdelijke kracht aan te trekken.
Ds. BARKEY WOLF blijkt desgevraagd bereid de leiding van de gemeente tijdelijk weer op zich te nemen, om zo voor Antwerpen het gebrek aan een eigen predikant op te vangen. Hij doet dit onafgebroken van januari tot april 1966. Van mei tot november 1966 komt Ds. BARKEY WOLF eens in de drie weken vijf dagen naar Antwerpen om te preken en voor pastoraal werk.
Het beroepingswerk verloopt niet zonder sukses. In juni 1966 wordt een beroep uitgebracht op Ds.mr. Bernard Christiaan CARP, evangelisatiepredikant verbonden aan de Gereformeerde kerk van Brussel. Hij neemt dit beroep aan.
Ds.mr. Bernard Christiaan CARP wordt op 28 november 1928, in een niet christelijk gezin, in Bloemendaal geboren. Hij komt op 18-jarige leeftijd tot bekering. Voelt zich bijzonder tot de evangelisatie aangetrokken en volgt twee jaar de Bijbelschool te Genève. Ds. CARP studeert aan de Rijksuniversiteit te Leiden rechten en behaalt daar in 1956 de meesterstitel. Daarna studeert hij theologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. In 1958 meldt de kerkelijke pers onder het kopje Jurist werd hulpprediker:
“De kerkeraad van de gereformeerde kerk van Bloemendaal heeft een jurist tot hulpprediker benoemd, nl. mr. B. CARP aldaar. De gemeente telt 900 zielen en het werk voor Radio Bloemendaal en de daardoor gelegde kontakten vragen veel van de tijd van de predikant dezer gemeente, Ds. G. TOORNVLIET. De heer CARP zal nu vier dagen per week de predikant bijstaan. (…) In Leiden, waar Ds. TOORNVLIET tevoren studentenpredikant is geweest, nam mr. CARP aktief deel in het evangelisatiewerk onder de studenten. Na 1956 was hij in dienst bij Pro Juventute en daarna bij de Stichting voor Gereformeerde Sociale Arbeid in West-Friesland.”
In 1963 besluit de kerkeraad van de Gereformeerde Kerk van Brussel een speciale evangelisatiepredikant aan te trekken. Hij brengt daarvoor een beroep uit op de theologische kandidaat CARP, die dit aanneemt. In een gekombineerde bevestigings- en intrededienst op zondagmiddag 22 september 1963 neemt Ds. CARP de voor hem nieuwe taak op de schouders. Zijn intreepreek is gebaseerd op twee teksten: “Alles doe ik terwille van het evangelie (1 Kor. 9 : 23a) en “Hem nu, die blijkens de kracht die in ons werkt, bij machte is oneindig veel meer te doen dan wij bidden of beseffen, Hem zij de heerlijkheid in de gemeente” (Efeze 3 : 20).
Naast het hem toevertrouwde algemene evangelisatiewerk, verzorgt ds. CARP ook pastorale arbeid onder de “verstrooid” wonende leden van deze gemeente in Franstalig België en Luxemburg; organiseert gedurende de zomermaanden, het door hem opgezette, vacantiewerk in Dillingen (Luxemburg); en geeft hij geruime tijd godsdienstlessen in het middelbaar onderwijs. Door het aannemen van het beroep van de Zendingskerk neemt hij op 23 oktober 1966 afscheid van de Gereformeerde Kerk van Brussel.
“In de laatste door Ds. CARP bijgewoonde kerkeraadsvergadering (17 oktober 1966) werd opgemerkt, dat het ‘in Brussel als zijn eerste gemeente, niet gemakkelijk’ was geweest, waarop de scheidende predikant repliceerde ‘bijzonder dankbaar te zijn voor de leerschool die hij in Brussel’ had mogen doorlopen.”
In een op zondagmiddag 6 november 1966 gehouden intrededienst, verbindt Ds. CARP zich aan zijn nieuwe gemeente als haar voorganger, na daartoe te zijn bevestigd door Ds. BARKEY WOLF. De tekst van zijn intredepreek is Kolossenzen 1 : 25, met als thema Het wondere ambt van dienaar des Woords.
Gedurende zijn 18 jarige ambtsperiode in de Scheldestad besteedt Ds. CARP grote aandacht aan gemeente-opbouw en evangelieverkondiging. Mede door zijn streven komt het werk op de Linkeroever van de grond. Hij is ziekenpastor van het Erasmusziekenhuis te Borgerhout. Na het vertrek van de predikant van de Franstalige gemeente, Ds. Jean LACOQUE, op 24 maart 1968, wordt Ds. CARP benoemd tot konsulent. Hij blijft dit tot 1979. Vanaf 15 december 1982, tot zijn vertrek uit Antwerpen is Ds. CARP konsulent van de, in november 1983 officieel als zelfstandige plaatselijke gemeente van de VPKB erkende, kerk te Hoboken.
Ds. CARP is mede-organisator van de Billy Graham campagne in de Arenahal te Deurne 1970. Enkele jaren later is hij lid van het organisatie-komité van de in het Heizelstadion te Brussel gehouden Billy Graham Campagne 1975; speciaal verantwoordelijk voor de nazorg. Een aantal jaren is Ds. CARP voorzitter van de Belgische beweging Youth for Christ.
Voorjaar 1984 krijgt Ds. CARP een beroep van de Nederlandse Hervormde Gemeente te Bleiswijk (bij Rotterdam), welk beroep hij aanvaardt. Zondagmiddag 16 september 1984 neemt hij afscheid van zijn Antwerpse gemeente. De intrededienst in Bleiswijk is een week later, 23 september 1984.
Ds. CARP laat in zijn afscheidspreek duidelijk blijken dat de evangelisatie hem zeer nauw aan het hart ligt. Ds. A.R. BEUKENHORST schrijft in De Stem over deze dienst o.a.:
“Uitgaande van Handelingen 20 : 1-6 en 13-23 spreekt hij over ‘Het allerbelangrijkste dat telt voor een dienstknecht van God’, waarbij hij wijst op de voorname taak van een predikant én op de bijzondere taak van de gemeenteleden. Alles mag tenslotte uitlopen op de verkondiging van het evangelie van Jezus Christus. Een ganse reeks sprekers bedankt Ds. CARP na afloop van deze dienst. En het is opvallend hoe alle sprekers wijzen op Ds. CARP’s grote minzaamheid en hoffelijkheid, ook wanneer hij met anderen grondig van mening verschilt.”
Ds. CARP kan de gemeente in Bleiswijk slechts enkele jaren dienen. Hij wordt getroffen door een hersenbloeding, welke hem noodzaakt reeds op 1 januari 1989 met vervroegd pensioen te gaan. Zijn afscheidsdienst in Bleiswijk is op 4 juni 1989.
Daarna vestigt hij zich weer in Wilrijk en preekt zo nu en dan, zowel in de Bexstraat als op de Linkeroever. Ook in het evangelisch rustoord Pniël leidt hij nog geregeld de kerkdienst.
Ds. CARP trouwt te Bloemendaal op 17 november 1956 met Roswitha Ingeborg INGWERSEN. Zij krijgen vier kinderen. De oudste zoon Emile studeert eveneens theologie. Hij is sinds 1986 predikant van de VPKB-gemeente te Gembloux en mede-verantwoordelijke voor het landelijk Aalmoezenierschap ten behoeve van buitenlandse studenten.
Dirk WURSTEN
(12 januari 1986 – )
De kerk van Antwerpen wordt per 23 september 1984 vakant verklaard. Ds. A.R. BEUKENHORST, predikant van de VPKB-gemeente te Anderlecht (Bethlehemkerk), wordt benoemd tot konsulent. Voor het eerst in de geschiedenis van de Zendingskerk moet een andere procedure van beroepen gevolgd worden. Onder de bepalingen van de BCZK was het nl. de synodale raad die, als benoemend en betalend orgaan, een belangrijke functie in dezen vervulde. Nu, onder de desbetreffende bepalingen van de VPKB, ligt de verantwoordelijkheid geheel in handen van de kerkeraad/gemeente zelf.
Zodra bekend is dat ds. CARP de gemeente gaat verlaten (voorjaar 1984) wordt er een beroepingskommissie onder voorzitterschap van de evangelist J. SNATERSE samengesteld en wordt er tevens een profielschets opgesteld.
In een aantal kerkbladen in Nederland wordt, middels een advertentie, de aandacht op de bestaande vacature gevestigd.
De beroepingskommissie komt in kontakt met verschillende gegadigden. Enkele vervullen ter nadere (wederzijdse) kennismaking een preekbeurt. Ook, op zondag 13 oktober 1985, de kandidaat tot de Heilige dienst in de Nederlandse Hervormde Kerk Dirk WURSTEN.
De heer WURSTEN wordt op 25 mei 1960 in Den Bommel geboren, als zoon van Ds. Gerard WURSTEN, predikant van de Hervormde gemeente aldaar. Hij krijgt zijn vooropleiding aan de gymnasia van Veenendaal en Hoogeveen; studeert vervolgens, van 1978-1985, aan de Theologische fakulteit der Rijksuniversiteit van Utrecht. Van 1981-1982 is hij vice-voorzitter van de Utrechtse afdeling van de studentenvereniging van de C.S.F.R. Sola Scriptura.
De gemeentevergadering van 20 oktober 1985 besluit, gehoord het advies van de beroepingskommissie, op deze kandidaat een toezegging van beroep uit te brengen. De gemeentevergadering van 24 november 1985 besluit tenslotte tot het uitbrengen van een definitief beroep. In deze gemeentevergadering zijn, op uitnodiging, aanwezig vertegenwoordigers van de kerkeraad van de gemeente Antwerpen-Noord (Lange Winkelstraat) en van de gemeente Antwerpen-Zuid (Sanderusstraat).
De heer WURSTEN neemt dit beroep aan en begint per 1 januari 1986 zijn taak in Antwerpen. In een dienst op zondagmiddag 26 januari 1986 wordt hij tot het predikambt ingezegend en verbindt hij zich als voorganger aan zijn eerste gemeente. Voorgangers in deze dienst zijn de konsulent Ds. A.R. BEUKENHORST, alsmede zijn vader, Ds. G. WURSTEN, op dat moment predikant van de Hervormde gemeente van IJmuiden-West.
Hij trouwt 26 februari 1986 te Lexmond met Jenneke JANSSEN. De familie telt drie kinderen.
Ds. WURSTEN is sinds 1989 lid van de Kommissie voor het predikambt van de VPKB; vanaf 1992 lid van de tripartiete België-Nederland kommissie (GKN-NHK-VPKB); en sinds 1993 voorzitter van het distrikt Antwerpen-Brabant-Limburg van de VPKB. In verschillende kerkelijke periodieken verschijnen af en toe artikels van zijn hand.
V
De herder en zijn schapen
Ds. EGGENSTEIN noemt de leden van zijn gemeente leden van onze kudde (“les membres de notre troupeau”). Uit de geraadpleegde bronnen blijkt duidelijk hoe hij inderdaad als een herder over zijn kudde waakt. Het verdriet hem als er schapen afdwalen en is dankbaar als er worden toegevoegd. Dit laatste vooral als het om r.k. gaat die “vanuit het duister tot het licht gekomen zijn”. Scherp houdt deze herder in het oog wat er rondom zijn kudde gebeurt; wie of wat zoekt of tracht schapen van zijn kudde weg te nemen. Dat kunnen wereldse dingen zijn, maar ook andere kerken (waaronder de ‘Staatskerk’), geloofsbewegingen, of sekten zijn.
Als het meest belangrijke feit in het vierde kwartaal van 1883 ziet Ds. EGGENSTEIN de aktiviteiten van Irvingianen, Darbisten en “ultra-calvinisten”, die grote ijver aan de dag leggen om leden van zijn gemeente voor hun samenkomsten te winnen. Het is om die reden, dat de predikant in november 1883 begint met een bespreking van de Heidelbergse Catechismus voor en met deze mensen en eigen leden, om hun meer kennis bij te brengen van de leerstellige basis van de kerk. Elke woensdagavond komen daarvoor 10 tot 12 personen in de pastorie samen. Maar in het rapport over het eerste kwartaal van 1884 zegt Ds. EGGENSTEIN met deze besprekingen gestopt te zijn, omdat betrokkenen niet meer aan dit onderricht willen deelnemen.
De attestatie-kwestie
Geruime tijd wordt in de notulen nauwkeurig vermeld wie als nieuw lid binnenkwam, c.q. vertrekt; van welke kerk het kwam / naar welke kerk het moet worden overgeschreven. Voorts of een attestatie van een nieuw ingekomen lid kan worden aanvaard, of dit bewijs aan een vertrekkend lid kan worden afgegeven.
Zo’n attestatie is een officiële verklaring van de kerkeraad inzake de belijdenis en wandel van het betrokken gemeentelid, met het verzoek hem/haar toe te laten tot het avondmaal in de nieuwe gemeente.
De bespreking van een ingekomen attestatie is voor de Kerkcommissie altijd een uitermate serieuze zaak. In haar vergadering van 8 juli 1878 wijst Ds. EGGENSTEIN de leden op:
“het zedelijk niets zeggende en niets waarborgende van dergelijke gedrukte formulen. Hij vraagt of het genoeg is zomaar elke drager van zulk stuk papier aan te nemen en daardoor tot het avondmaal toe te laten. Telkens dat dit punt op onze vergaderingen behandeld is geworden, is het geweest zonder tot enig besluit te kunnen komen. Kan er dan niets gedaan worden dat enige geruststelling geeft, zozeer nog niet over de zedelijkheid, waarvan de attestatie dan toch nog in zekere mate een waarborg is, maar dat ons ook zoveel mogelijk gerust stelt ten aanzien van het toelaten tot het H. Avondmaal? Voorzitter doet het voorstel: Met het aannemen van attestaties van onbekenden voort te gaan zoals we altijd gedaan hebben; het aannemen van een attestatie zal het aannemen zijn van de persoon als lid van de gemeente, zonder evenwel nog de toegang tot het H. Avondmaal in zich te sluiten. Zo zullen dan de van buiten tot ons gekomenen en op hun inlevering van attestatie bij ons nieuw ingeschreven leden, daarbij bericht worden dat ook zij zich hebben te onderwerpen aan de eis die in ons midden aan alle protestanten gesteld wordt, die, vreemd aan de gemeente, met haar aan het H. Avondmaal wensen deel te nemen, namelijk van op een der dagen die het voorafgaan met de leraar te komen spreken. Deze maatregel wordt als de enige weg, die bij dit moeilijk vraagstuk van de attestaties voor ons openlicht, door de beide aanwezige leden van de commissie zeer goed gevonden.”
Trouw worden ook aangetekend de namen van wie openbare belijdenis willen afleggen. De notulen van latere jaren zijn in dit opzicht minder nauwkeurig en onvolledig. Op een enkele uitzondering na, is niet meer te lezen wie als nieuw van elders binnenkwam, noch vanwaar. Ook is niet meer te achterhalen, wie als lid naar elders vertrok. Soms zijn alleen te lezen de namen van degenen die belijdenis wensen af te leggen.
De zich in Antwerpen vestigende Nederlanders die zich bij de gemeente aansluiten, komen uit verschillende kerkverbanden, o.a. van: gemeenten van de Christelijke Gereformeerde Kerk, een Nederduitse Hervormde gemeente; Nederlandse Hervormde gemeenten; een Zendingsgemeente; een Doopsgezinde gemeente; een gemeente van de Schotse Kerk.
Verschillende ouderen, die veelal middels de evangelisatie-arbeid tot de kerk willen toetreden, vinden het bezwaarlijk “in een openbare godsdienstoefening bevestigd te worden”. De kerkeraad vindt mèt Ds. EGGENSTEIN, dat “het oudere lieden niet te moeilijk gemaakt moet worden zich bij onze kerk aan te sluiten”.
Randkerkelijken
Als trouw-zijn aan de kerk, waarvoor men eens gekozen heeft, in ontrouw verandert; als de bij het afleggen van de openbare geloofsbelijdenis gegeven belofte vergeten is, ontaardt dat in een papieren lidmaatschap. Dan is het randlid geboren. De kwestie van de randleden komt in menige vergadering van Kerkcommissie en kerkeraad ter sprake. Er wordt steeds naar wegen gezocht deze leden te animeren tot aktieve deelname aan de kerkdiensten en gemeenteaktiviteiten. En als dat niet lukt worden andere maatregels overwogen.
De Kerkcommissie konstateert 10 maart 1873 dat
“sommigen in de gemeente die nooit in de diensten te zien zijn, nog altijd als leden geboekt staan.”
en zij besluit hun te schrijven
“of het niet beter ware dat zij hun bewijzen van lidmaatschap, bij ons afgelegd, terugnamen en zich verbonden daar waar zij hun stichting zoeken.”
Een ander besluit wordt genomen in de vergadering van 26 april 1875. Er zijn leden die zonder meer bedanken en om een attestatie vragen. Vanwege de belangrijke waarde van een kerkelijke attestatie, zal in zulke gevallen een “eenvoudig certifikaat” met de volgende inhoud worden verstrekt:
De Commissie van bestuur der Vlaamsche gemeente te Antwerpen van de Belgische Christelijke Zendingskerk, verklaart bij deze dat … den … openbare belijdenis des geloofs in onzen Heer Jezus Christus heeft afgelegd, als lid der gemeente is aangenomen en dat hij/zij bij schrijven van … dit zijn/haar lidmaatschap heeft opgezegd.
In de vergadering van de Kerkcommissie van 11 juni 1877 zegt Ds. EGGENSTEIN dat gezorgd dient te worden dat “op het lidmatenboek geen namen gevonden worden die er niet als leden op behoren”.
Het gaat soms om méér dan een attestatie alleen. Uit de notulen van de Kerkcommissie van 28 mei 1879 blijkt, dat “een zuster, die haar attestatie terugkreeg en elders in Antwerpen ter kerke ging” ook haar kerkkussen terug wenst te hebben. De Kerkcommissie stemt daarin toe, maar besluit tevens om “voortaan geen voorwerpen, hetzij voor de kerk, of ten gebruike voor de gemeente, meer terug te geven”.
De Kerkcommissie besluit 6 mei 1884, aan enkele leden de door hen ingeleverde attestatie terug te geven wegens “het, na herhaalde aanmaningen, geen gebruik maken der godsdienstoefeningen en het laten dopen van een kind in een andere gemeente”.
In 1963 en 1969 zendt de kerkeraad een persoonlijk schrijven aan alle leden en doopleden die niet meer met de kerk meeleven, zulks met het oog op de samenstelling van een duidelijker ledenlijst.
In een kort artikel in de Band van 10 september 1970 brengt de kerkeraad onder de aandacht van heel de gemeente wat de kerkorde van de HKB zegt over het lidmaatschap. Er staat o.a.:
“De hoedanigheid van lid kan worden ontnomen door de kerkeraad aan degene, die niet meer voldoet aan de daarvoor gestelde voorwaarden.Nu is het duideljk dat tot een dergelijke krasse maatregel in de praktijk niet gauw wordt overgegaan.
Een mogelijkheid waarop de Kerkorde (…) echter zinspeelt is de intrekking van het stemrecht. Dit laatste is ook in ons midden gebeurd ten aanzien van hen die al jaren geen blijk van interesse meer tonen. De pastorale zorg blijft er voortdurend op gericht om de band met deze randleden te versterken; één van de grote taken, waarvoor elke kerk zich vandaag gesteld ziet.
Mogen wij u allen vragen weer trouw in de kerk te komen? De zondagse dienst is nooit een doel in zichzelf, maar wel onmisbaar om ons toe te rusten voor onze taak in de wereld.”
Het doopboek
De eerste naam die in het doopboek van de gemeente ingeschreven staat is:
Adriana VISSER
dochter van
Hendrik VISSER
en
Dorothea Johanna VAN DE SANDE
gedoopt op donderdag 25 november 1858
Dit doopboek begint in november 1858 en eindigt december 1919; er staan 423 namen ingeschreven. De eerste dopeling die ook in deze kerk, anno 1993 nog als lid geregistreerd is, is (onder nr. 378):
Rosalia BAETENS
dochter van
Guilielmus Henricus BAETENS
en
Maria Anna Coleta VERHEYEN
geboren te Berchem 28 augustus 1910
gedoopt 2 oktober 1910
Haar vader was jarenlang koster van de kerk.
Een adellijke familie
Onder de leden van de Antwerpse gemeente bevond zich ook de adellijke familie PRISSE. Leden van deze familie zetten zich op bijzondere wijze in voor de BCZK en de gemeente zelf. Zij woonden deels in Antwerpen, deels in Sint-Niklaas. Baron E. PRISSE, direkteur van de spoorwegen in het Land van Waas, was lange tijd lid van het Comiteit van beheer. Baron Ph. PRISSE zetelde van 1894 tot 1902 in de kerkcommissie en was in 1902 één van de vier kerkeraadsleden, die gekozen werden toen de zendingspost van Antwerpen werd omgevormd tot kerk.
De eerste van deze familie verschijnt in het doopregister in 1876, de laatste in 1898. Van het echtpaar Jonkheer Frédéric Benjamin Alexander Philippe PRISSE en Barones Adèle Quintine Marie VAN DER BORCH VAN VERWOLDE, geboren VAN DER HEIM, staan twee kinderen ingeschreven. Van het echtpaar Jonkheer Edouard Pierre PRISSE en Gravin Cornelie Wilhelmine VAN LIMBURG STIRUM maar liefst vijf.
In een interview van Piet TERLOUW, redakteur van het chr. familieblad de Spiegel met Joh.K. OVERBEEKE Sr., ter gelegenheid van het feit dat hij, na 60 jaar organist van de gemeente te zijn geweest, oktober 1960 als zodanig afscheid nam, zegt hij:
“Ik kende baron en barones PRISSE, die de grond voor onze kerk gekocht hebben en aan de kerkeraad geschonken, zodat dit gebouw in 1893 gebouwd kon worden. Ik zie de statige barones nog de kerk binnenkomen, met achter haar de baron en de twee jonkers.”
Jan-Baptist MATHYSEN, schilder en dichter
Jan-Baptist MATHYSEN (1817-1909), lid van de gemeente, is van 13 november 1871 tot 16 december 1878 (wegens vertrek naar Brussel) tevens lid van de Kerkcommissie. Gedurende deze periode fungeert hij ook als sekretaris.
MATHYSEN is kunstschilder en woont in Essen aan de Nederlandse grens. Een ontwikkeld man en bescheiden mens. In Brussel gaat hij als r.k. over tot het protestantisme. Als hij zich later weer in het Antwerpse vestigt, sluit hij zich aan bij de Zendingskerk. Eind 1878 gaat MATHYSEN weer terug naar Brussel, waar hij zich ten dienste stelt van het Silo-werk in Laken en medewerker wordt van Ds. Nicolaas DE JONGE. Hij blijft het Silowerk trouw. Hij is één van de deurwachters, die tijdens evangelisatie-bijeenkomsten “de voorbijgangers binnenriepen, maar de kwajongens en de rustverstoorders wel eens buiten moesten houden”.
MATHYSEN is van 29-10-1875 tot 26-02-1894 bestuurslid van de meermaals genoemde Vlaamse opleidingsschool voor evangelisten en kolporteur-bijbellezers; penningmeester van 1875-1883 en vervolgens voorzitter van 1883-1884. Hij geeft aan deze school ook enige jaren Latijn.
MATHYSEN is ook dichter. Hij schrijft een dertigtal lof-en opwekkingsliederen, w.o. het lange tijd in Vlaanderen bekende, destijds veel gezongen Vlaams loflied en het, ook in Nederland welbekende, Lied des geloofs (‘k Heb geloofd en daarom zing ik). Elf van deze liederen zijn opgenomen in de derde druk van de Sionsbundel (van Ds.E.B.COUVEE, uitgave voor Vlaanderen, 1931).
De familie Rosseels
De familie Rosseels is ongetwijfeld de meest gekende Antwerpse familie die de Zendingskerk heeft gekend.
Emmanuel ROSSEELS is conservator van het Plantin-Moretus museum en groot voorvechter van het Vlaamse toneel. Hij levert geregeld bijdragen aan de Vlaamsche Evangeliebode. Hij is van 1867 tot 1869 lid van de kerkcommissie. Jacobus ROSSEELS, zijn veel jongere broer is inspecteur-generaal van het kunstonderwijs en zelf een gekend kunstschilder, behorend tot de zogeheten school van ‘Wechelderzande’. Hij zetelt van 1872 tot 1910 in de kerkcommissie / kerkeraad. De familie Rosseels speelt een cruciale rol bij de aankoop van de kapel aan de Kameliastraat ten behoeve van het evangelisatiewerk aldaar.. Jacques ROSSEELS tenslotte, een kleinzoon van Jacobus ROSSEELS, is betrokken bij de oprichting van de protestantse scoutsgroep Marnix in 1925.
De evangelist Jean-Baptiste Jozef ALOY
De notulen van de Kerkcommissie van 27 april 1894 vermelden de ontvangst van de attestatie van Jean-Baptiste Jozef ALOY, echter met de vermelding, dat deze “om verschillende oorzaken voorlopig wordt aangehouden”. Pas in de notulen van 20 juni 1894 staat het aannemen van deze attestatie vermeld.
ALOY wordt op 29 september 1864 in Brussel geboren. Van 1 september 1883 tot 31 juli 1884 is hij leerling aan de Vlaamse opleidingsschool voor evangelisten en kolporteur-bijbellezers van Ds. DE JONGE te Brussel. Hij is lid van de Zendingskerk in Brussel. ALOY huwt daar met Pauline WAUTERS. Blijkbaar kan hij de studie niet aan en wordt handelaar in boter en eieren.
Maar, het evangelisatiewerk laat ALOY niet los. Met ingang van 1 november 1894 wordt hij door het Comiteit van beheer, op voorstel van ds. EGGENSTEIN en Baron Ph. PRISSE, met een proeftijd van een jaar, aangesteld als kolporteur en niet als “kolporteur-bijbellezer”, voor Antwerpen en omgeving. Zulks tegen een salaris van 100 frank per maand. De aanstellingsbrief van 12 oktober 1894 bevat niet mis te verstane stringente bepalingen, waarin geen plaats gelaten wordt voor eigen initiatief. De titel “kolporteur-bijbellezer” krijgt ALOY pas per 1 augustus 1900. Zijn belangrijkste werkterrein is Hoboken en Berchem.
Als in de vergadering van 26 oktober 1898 over de zondagsschool gesproken wordt, merkt Ds. EGGENSTEIN op dat ALOY “thans alleen met het onderwijs werkzaam is”. Daar is hij niet voor aangenomen. De kerkeraad spreekt de wenselijkheid uit, dat “een moniteur en monitrice” gevonden dient te worden.
In een korte levensschets van ALOY schrijft Prof. Dr. W. LUTJEHARMS:
“om gezondheidsredenen verzuimde ALOY volgens het bestuur te veel, terwijl hij het salaris te gering vond. Hij diende toen zijn ontslag in, omdat hij door de Bond van Kerken op 20-11-1905 als evangelist voor Mechelen-Leuven werd aangenomen. Deze post vervulde hij tot JOELANTS in 1907 predikant van Mechelen-Leuven werd. ALOY heeft verder tot zijn overlijden (Brussel 22-8-1927) alleen Leuven bediend.”
Johannes Karel OVERBEEKE, bakker en organist
Een ander markant lid van de gemeente is (Vader) Johannes Karel OVERBEEKE Sr., die heel veel voor de gemeente doet.
Hij wordt op 21 mei 1883 in Antwerpen geboren, als zoon van de (Nederlandse) boekhandelaar in Antwerpen Rokus OVERBEEKE en Jacomina VAN DER WEIJDE en op 10 juni 1883 in de oude kapel aan de Kommekensstraat gedoopt. Hij krijgt nog katechetisch onderricht van Ds. EGGENSTEIN. Op 17 oktober 1908 treedt Johannes in het huwelijk met Adriana Joanna SCHOT.
Als Johannes op 13-jarige leeftijd van school komt gaat hij bij een bakker in de leer. Dit beroep oefent hij uit tot 1940, wanneer hij zijn bakkerij van de hand doet.
Hij leert al jong orgelspelen. De liefde daarvoor wordt gewekt als hij als jongen drie jaar lang dienst doet als “orgeltrapper” van de bejaarde organiste van de kerk. OVERBEEKE speelt zo nu en dan in kerkdiensten en krijgt op 1 oktober 1900 van de Kerkcommissie zijn vaste aanstelling als organist van de Zendingskerk. Dit “ambt” vervult OVERBEEKE onafgebroken 60 jaar. Een mensenleeftijd, waarin de organist geslachten heeft zien komen en gaan. Hij zegt tegen een interviewer van de Spiegel:
“Ik heb gespeeld bij de doop van een vrouw uit onze gemeente, daarna bij haar belijdenis, vervolgens bij haar huwelijksinzegening en bij de doop van haar drie kinderen en tenslotte bij haar begrafenis.”
Bij zijn gouden organistenjubileum in 1950, wordt OVERBEEKE onderscheiden met de eremedaille verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau in zilver. Zondag 2 oktober 1960 bespeelt OVERBEEKE voor het laatst als vaste organist, “zijn” orgel. Hij had als zodanig nog wel door willen gaan, maar zijn ouderdom noodzaakt hem “dit mooie ambt, waar ik altijd zo in geleefd heb, neer te leggen”. Tot najaar 1966 valt OVERBEEKE nog zo nu en dan in als (tweede) organist.
Ook op ander terrein maakt Vader OVERBEEKE zich verdienstelijk voor de kerk. Van 1 januari 1923 tot 20 oktober 1937 is hij lid van de kerkeraad, is voorts vanaf 1 januari 1928 ook sekretaris.
Verder is hij in die periode een aantal jaren vaste vertegenwoordiger van de kerkeraad naar de vergaderingen van de Gewestelijke Raad voor Vlaanderen.
Vader OVERBEEKE toont zich in leer en leven een rechtlijnig mens, die getrouw blijft aan zijn beginselen en duidelijk voor zijn principes uitkomt. Lid-zijn van een kerk, betekent voor hem geen papieren lidmaatschap. Belijdenis-doen heeft konsekwenties. Dit leidt in kerkeraadsverband wel eens tot ernstige diskussies.
OVERBEEKE sterft 29 mei 1968 op 85-jarige leeftijd.
VI
DOOP = AVONDMAAL = TUCHT
Doopbediening
De Kerkcommissie ziet zich verschillende malen geplaatst voor de vraag wie al dan niet gedoopt mag worden. Zij geeft niet in alle gevallen onmiddellijk haar toestemming als ouders de doopbediening voor hun kind aanvragen. Regel is niet alleen dat de ouders geloofsbelijdenis hebben afgelegd, maar er wordt ook gelet op hun handel en wandel.
Omdat het meer dan eens voorkomt dat ouders die tot een ander kerkgenootschap in Antwerpen behoren, hun kind liever in de Zendingskerk willen laten dopen, besluit de Kerkcommissie (mei 1880) dat niet meer te doen alvorens zij zich over zo’n aanvraag heeft beraden.
Op 18 november 1901 stelt de vergadering van avondmaalsleden het Reglement der Belgische Christelijke Zendingskerk van Antwerpen vast. Artikel 6 van dit reglement geeft de kerkeraad een richtlijn ten aanzien van de personen aan wie de doop bediend mag worden. Dit artikel luidt:
“De heilige doop wordt zoveel mogelijk des zondags in één van de godsdienstoefeningen toegediend, zo dikwijls dit door ouders, Avondmaalsleden der gemeente, gevraagd wordt; en wanneer hij door niet Avondmaalsleden gevraagd wordt voor hun kinderen, indien geen overwegend bezwaren daartegen bestaan. Kinderen van ouders die tot de kerkgemeente van een andere plaats behoren, kunnen gedoopt worden, na ingewonnen bericht omtrent het zedelijk gedrag der ouders. (…)”
In 1924 ontwerpt de kerkeraad een nieuw plaatselijk reglement dat moet dienen ter vervanging van het verouderde reglement van 1901.
De behandeling van dit ontwerp vindt plaats in de, na afloop van de godsdienstoefening van zondag 28 september 1924 gehouden gemeentevergadering. Deze vergadering, waarop 30 leden aanwezig zijn, aanvaardt de nieuwe tekst, evenwel met uitzondering van artikel 7, dat over de doop handelt. Dat artikel schrijft voor:
“als regel de heilige doop toe te dienen aan kinderen der gemeente en als uitzondering aan kinderen van niet-leden, zulks ter beoordeling van de kerkeraad”.
Deze tekst geeft de mening weer van de meerderheid van de kerkeraad. Een aantal aanwezigen in de gemeentevergadering heeft bezwaar tegen deze formulering. Na uitvoerige diskussie besluit de vergadering in meerderheid, tot een nieuwe formulering van artikel 7, met name:
“De heilige doop zal worden toegediend aan allen door wie of voor wie zulks gevraagd wordt”.
Het tenslotte door de gemeentevergadering vastgestelde reglement, dient ook de goedkeuring te krijgen van de Gewestelijkke Raad voor Vlaanderen. Blijkens een verslag van Ds. EIJKMAN in de kerkeraadsvergadering van 24 oktober 1924, zijn in deze raad bezwaren gerezen tegen de door de gemeentevergadering gestemde formulering.
Dit leidt, volgens de notulen, tot een nieuwe diskussie in de kerkeraadsvergadering. Ds. EIJKMAN, die volledig achter de gewijzigde formulering staat, is er van overtuigd
“dat in de toediening van het sakrament het alleen gaat om het kind, en voor hem dus geen verschil bestaat of de ouders (of voogden) welke de doop voor hun kind begeren al of niet tot de gemeente behoren. Bovendien is een kontrole door de kerkeraad in deze zaak zeer betrekkelijk, aangezien men ook van de leden der gemeente niet kan beoordelen of hun begeren van dit sakrament al of niet op geestelijke motieven is gegrond.
Daarentegen is de meerderheid van de kerkeraad van oordeel dat:
“de doop een heilig sakrament der gemeente is, waarbij de ouders uitspreken hun geloof in de genade en zaligende kracht van de gemeenschap Gods in Christus, en zo hun kind wensen te doen delen in die geestesgemeenschap der gemeente. (…) Indien dus door ouders (of voogden) welke staan buiten de geestesgemeenschap der gemeente, voor hun kinderen het heilig sakrament der gemeente begeren, zo is dit uiteraard niet mogelijk, daar anders toch de heiligheid van het sakrament wordt aangetast. Bovendien worden dan vragen gesteld aan de ouders, welke ze niet met een eerlijk geweten met ‘Ja’ kunnen beantwoorden.”
Voorts meent de kerkeraad, in tegenstelling met tot Ds. EIJKMAN, dat hij wel kan oordelen over de geestesgesteldheid van de gemeenteleden en:
“wel degelijk heeft te onderscheiden tussen mensen, die door hun geloofsbelijdenis lid zijn van de gemeente en mensen welke geheel buiten de gemeente staan”.
De scriba vervolgt dan de notulen:
“Uit de hierop volgende gedachtenwisseling werd het duidelijk dat het tweeslachtig karakter van de Zendingskerk (enerzijds een gemeenteverband met organisatie, anderzijds een vrij zendingswerk) het nodig maakt om te onderscheiden tussen de doop als sakrament der gemeente en de doop toegediend aan kinderen of volwassenen buiten het gemeenteverband.”
Tenslotte besluit de kerkeraad opnieuw een gemeentevergadering uit te schrijven en deze voor te stellen:
“dat artikel 7 alleen zal aangeven, dat de heilige doop wordt toegediend aan de kinderen (der gemeente) zonder meer. De individuele roeping van de predikant om te dopen buiten het gemeenteverband, valt daarbij dus niet onder de organisatie der gemeente”.
Op de gemeentevergadering van 7 december 1924 is, behalve de kerkeraad, slechts één gemeentelid aanwezig. De vergadering besluit dat artikel 7 zal luiden:
“De heilige doop wordt toegediend aan de kinderen der gemeente.”
Deze formulering wordt nog een keer gewijzigd in het na de totstandkoming van de VPKB vastgestelde (plaatselijk) Reglement van de Christusgemeente. Ten aanzien van de doopbediening bepaalt artikel 5:
“Het verzoek tot bediening van de heilige doop wordt tijdig bij de predikant of één van de kerkeraadsleden ingediend; de ouders worden zo goed mogelijk op de doop voorbereid. Is slechts één van hen gelovig, dan kan de doop als regel toch worden bediend.
Vanaf 14 jaar wordt de doop toegediend na het afleggen van de openbare geloofsbelijdenis.”
Uitzonderingen blijven mogelijk. De kerkeraadsnotulen van 27 februari 1981 melden dat een vrouwelijk lid, dat huiskatechisatie krijgt, “wenst te worden gedoopt als zij belijdenis doet. Zij is wel als kind katholiek gedoopt, doch heeft dit niet bewust beleefd”. De kerkeraad is “met meerderheid van stemmen akkoord”.
Zoals uit het bovenstaande blijkt, had Ds. EIJKMAN zijn eigen ideeën over doopbediening. Dit komt nog een keer tot uiting in de vergadering van de Gewestelijke Raad voor Vlaanderen van 10 april 1930. Het, door de afgevaardigde voor de kerkeraad gemaakte, verslag vermeldt dat met Ds. EIJKMAN uitvoerig van gedachten gewisseld wordt over het feit dat hij, zij het bij uitzondering, “de doop aan huis bediend had”. De meeste aanwezigen menen dat die “alleen in het midden der gemeente moet plaatsvinden, om reden dit een ‘heilig sakrament’ is”. Ds. EIJKMAN zegt er “geen bezwaar in te zien een kind aan huis te dopen. Het gaat hier niet om de ouders, maar om het kind”. Hij verzoekt de vergadering de predikanten vrij te laten “hierin naar goeddunken te handelen”.
In hun vergadering van 21 november 1983 vragen kerkeraadsleden zich af: “Wat behelst de benaming ‘dooplid?”
“Volgens Ds. CARP en dhr. SNATERSE zijn de in de katholieke kerk gedoopte personen ook doopleden van onze kerk, daar de r.k. doop door ons aangenomen werd. De leden gaan hiermee echter niet akkoord. De r.k.doop telt wel ingeval van huwelijk. Bij belijdenis dienen deze personen, die r.k. gedoopt werden, ook niet herdoopt te worden.”
De kwestie van de volwassenendoop is weinig aan de orde geweest. In de notulen van de kerkeraadsvergadering van 26 maart 1952 staat hierover:
“De beraadslagingen in het CIKO over de doop zijn nog niet geëindigd. Onze kerk is in principe vóór de kinderdoop, maar eventueel is de volwassenendoop ook toegestaan, iets wat in het Walenland méér voorkomt als bij ons.”
Avondmaalsviering
Het reglement van de Zendingskerk van 1901 schrijft voor dat het heilig avondmaal minstens vier maal per jaar bediend moet worden (artikel 7). Desondanks wordt in de vergaderingen van de Kerkcommissie/kerkeraad vele keren gesproken over het aantal keren en wanneer de viering zal moeten plaatsvinden. Terwijl ook het avondmaalsformulier aandacht krijgt.
Voor wat dit laatste betreft, beslist de kerkeraad in zijn vergadering van 18 november 1952, “in navolging van onze andere Vlaamse gemeenten, ook in onze kerk de in het Walenland gebruikte formulieren voor de doop en het avondmaal te gaan gebruiken. “Ze zijn zeer mooi van taal en inhoud.”
Op 3 januari 1967 besluit de kerkeraad het avondmaal 6 keer per jaar te vieren op de tweede zondag van de oneven maanden. Een in november 1967 gedaan voorstel over te gaan tot maandelijkse viering blijft bij een poging. Voorjaar 1969 komt deze kwestie weer aan de orde. Op het agenda van de kerkeraadsvergadering van 4 februari 1969 staat aangetekend: “In vrijwel alle Zendingskerken viert met het H.A. elke maand. De synodale raad zal waarschijnlijk daar wel een vraag over stellen. Zullen wij dit ook doen?”
De jaarvergadering van 11 mei 1969, die van de kerkeraad deze vraag voorgelegd krijgt, gaat akkoord met een maandelijkse viering met ingang van september. De leden hebben ook geen bezwaar dit staande te doen, “als het maar op een zinvolle en ordelijke manier gebeurd”. (Een idee waarover al in de kerkeraadsvergadering van 7 juni 1956 was gesproken.) Op 30 juni 1969 neemt de kerkeraad een overeenkomstig besluit.
In de cyclus van vieringen is vrijwel zonder uitzondering de dienst op Goede Vrijdag opgenomen. Het geldende plaatselijk reglement schrijft voor, dat het avondmaal op de eerste zondag van de maand gevierd moet worden, behalve in de maand waarin de Goede Vrijdag valt. Voorts dat de viering in de maanden juli en augustsus fakultatief is. (Artikel 6)
Avondmaalsgangers
Meer nog dan de kwestie van hoeveel keer er wanneer het heilig avondmaal gevierd moet worden, is de vraag: Wie mogen/kunnen worden toegelaten tot de maaltijd des Heren?
Dat zijn, zoals al eerder opgemerkt, in de eerste plaats de belijdende leden van de gemeente. Maar in haar vergadering van 24 oktober 1877, verzoekt de Kerkcommissie de predikant, in de gebruikelijke aankondiging van de avondsmaalsviering in de zgn. voorbereidingszondag, uit te nodigen met hem te komen spreken “wie, geen lid van de gemeente zijnde, het verlangen mocht hebben om mede aan te zitten”.
In het reglement van de gemeente van 1901 is vastgelegd dat toegang tot het avondmaal de zgn. Avondmaalsleden hebben. Dat zijn degenen die “belijdenis des geloofs hebben afgelegd in de Kerk, of in één der andere Protestantse Kerken, en tot haar zijn overgekomen” (artikel 2).
Ook de Gewestelijke Raad voor Vlaanderen houdt zich bezig met de vraag inzake het al- of niet toelaten tot het heilig avondmaal van hen die geen lid van de kerk zijn. Dit blijkt uit het rapport aan de kerkeraad van diens afgevaardigde naar de vergadering van 11 april 1935.
Ds. Emile Ph. HOYOIS, sekretaris-generaal van de BCZK, is op die vergadering aanwezig. Hij zegt, aldus het rapport:
“Wij zijn Zendingskerk en bedrijven zending onder het Belgische volk; wij kunnnen ons niet verenigen met onze gereformeerde broeders hier te lande, die streng de tucht op de leer toepassen en op de belijdenis. Ds. HOYOIS vindt, dat wij ruim en breed moeten zijn in onze opvatting voor die zielen die waarachtige begeerte hebben om aan het heilig avondmaal deel te nemen, ook al zijn zij geen leden. Echter kan elke predikant hierin naar eigen goeddunken handelen.”
Ds. BARKEY WOLF wil gaarne de uitnodigingsformule wat verruimen. Dat is een punt van bespreking in de vergadering van 17 maart 1955. Een broeder vindt het bezwaarlijk ieder uit te nodigen. Over het algemeen is de kerkeraad van gedachte dat ieder voor zichzelf heeft uit te maken “als hij/zij tot de tafel nadert, zulks doet in overeenstemming met de voorschriften”. En, de kerkeraad dient daarop toe te zien.
De kwestie van de toelating van jongeren aan het avondmaal wordt voor de kerkeraad eerst aktueel tegen eind 1969. Ds. CARP doet in zijn vergadering van 14 november 1969 de kerkeraad een overeenkomstig voorstel. Doch de kerkeraad vreest dat het doen van belijdenis dan in gevaar zal komen. Daaraan wil hij vasthouden. Als de weg naar de openbare geloofsbelijdenis ziet de kerkeraad:
* basisonderricht op de zondagsschool (voor 4-12 jarigen);
* godsdienstonderwijs op de school;
* onderricht door middel van katechisatie (15-18 jarigen);
* openbare geloofsbelijdenis op ongeveer 18 jarige leeftijd.
Op de 121e synode (Nessonvaux, 7-9 juni 1974) dient een rapport van de kommissie voor de katechese, voorstellende de deelname aan het avondmaal los te koppelen van het beëindigen van de katechisatiecyclus en van het lidmaatschap van de kerk.
“Dit voorstel vond echter geen meerderheid en de synode besloot het Nota Bene in het huidige reglement van de katechisatie te handhaven luidend: ‘ten aanzien van de inlijving van de sakramenten in de katechisatiecyclus en het probleem van de geloofsbelijdenis, konstateren wij, dat er in verschillende plaatsen een onderzoek aan de gang is wat nog niet is afgesloten. Daarom lijkt het ons niet opportuun om iets vast te leggen in een situatie, die nog in beweging is. In deze overgangsperiode zullen de plaatselijke verantwoordelijken beslissen over de gunstige momenten voor eventuele doop van katechisanten en voor hun toelating aan het avondmaal’.”
Op 1 oktober 1978 is er met de Gereformeerde kerk en de Protestantse kerk een gemeenschappelijke dienst met avondmaalsviering. In de algemene ledenvergadering van 7 mei 1978 wordt in verband daarmee opgemerkt, dat in de Gereformeerde kerk jongeren tot het avondmaal worden toegelaten. En de vraag wordt gesteld: Wat doen wij op 1 oktober? De afspraak is dan: onze leden gaan zonder kinderen.
In het najaar van 1983 komt de uitnodigingsformule opnieuw ter sprake. Er is gekonstateerd dat:
“enkele personen, vroeger katholiek, doch geen belijdenis in de VPKB afgelegd hebbende, reeds tot het avondmaal toetraden. Menselijkerwijs kan dit nu niet meer gewijzigd worden. In de toekomst zal de uitnodigingsvraag anders geformuleerd worden”.
Een andere vraag is, of “echtgenoten, die met hun partner meegaan naar een protestantse eredienst en in de r.k. kerk gevormd zijn” nog openbare geloofsbelijdenis dienen af te leggen? De kerkeraad meent dat dit “op gevorderde leeftijd” niet nodig is, tenminste
“als hiertoe gegronde redenen bestaan en deze kenbaar worden gemaakt en aanvaard. In principe wordt dit door de kerkeraad beslist”.
Tenslotte, als er in de gemeente vragen blijken te leven inzake de toelating tot het avondmaal, legt de kerkeraad in zijn vergadering van 30 september 1987 enkele regels vast:
a. Als regel wordt toelating tot het heilig avondmaal verleend aan hen die belijdenis van hun geloof in de kerk hebben afgelegd, na een voorbereidende katechisatie;
b. In voorkomende gevallen kan er op deze regel een uitzondering gemaakt worden voor gemeenteleden die geen (of nog geen) belijdenis hebben gedaan, indien zij:
1. reeds geruime tijd meeleven met de gemeente;
2. ‘belijdend’ in het leven staan; en
3. aan de kerkeraad verzoeken te mogen deelnemen aan de viering van het heilig avondmaal.
De kerkeraad, die krachtens zijn opdracht waakt over de verkondiging des Woords en de rechte bediening der sakramenten, zal in voorkomende gevallen onderzoeken of de desbetreffende persoon voldoet aan de drie genoemde voorwaarden en zo op grond daarvan een besluit nemen.”
En de notulen vervolgen:
“Met dit besluit hoopt de kerkeraad enige orde op zaken te hebben gesteld en tevens naar de geest van het evangelie te hebben gahandeld.”
Toezicht en toepassing van tucht op de leden.
Veel zich in Antwerpen vestigende Nederlanders van gereformeerde origine, sluiten zich aan bij de Zendingskerk, bij welke gemeente zij hun kerkelijke attestatie inleveren.
Op leer en leven van de ingeschreven leden en van hen die met attestatie van elders binnenkomen, wordt nauwlettend toegezien. Getrouwheid in kerkbezoek en deelneming aan het avondmaal is een vereiste. En als er daarover klachten zijn, schroomt de Kerkcommissie niet de nodige (tucht) maatregelen te nemen. Dat kan betekenen: een vermaning, afhouden van deelname aan het avondmaal, teruggeven van de ingeleverde attestatie, of, in het ergste geval, schrappen als lidmaat.
Veel jaren worden nauwgezet in de notulen die “gevallen” gemeld. In latere jaren komt vermelding minder voor, dan zijn het veelal de ergste zaken die genoteerd worden. Als een bloemlezing uit de notulen van de Kerkcommissie (KC) noteren we:
02.05.1869 besluit de KC onder kerkelijke tucht te stellen een lid dat zich “in weerwil van ernstige waarschuwingen aan herhaalde dronkenschap schuldig maakt”. (Vermaningen wegens dronkenschap, komen meermaals in de notulen voor.)
11.02.1875 komt ter sprake het op zondag bijwonen van “wereldse samenkomsten” door “lieden die onderwijs geven op de zondagsschool”; dit wordt door alle leden gelaakt.
14.10.1882 wordt besloten “enkele leden ernstig te vermanen tot een geregeld gebruik van de godsdienstoefening”.
02.12.1884 spreekt de KC over een lidmaat die “gansch socialist” geworden is; zij besluit hem op te zoeken, te vermanen en desnoods “het Avondmaal te weigeren”.
03.05.1887 blijkt een broeder als lid te worden geschrapt “wegens zijn levenswandel en het niet bezoeken der kerk”.
19.02.1891 wordt, na ernstige gesprekken met vier (!) leden over “hun verkeerde levenswijze” en na rijp beraad, besloten hen niet meer als lid der gemeente te erkennen. Aan twee van hen wordt hun attestatie teruggegeven en de andere twee, die in Antwerpen belijdenis deden, worden van de ledenlijst afgevoerd.
20.07.1893 besluit de KC een zuster als lid te schrappen die “heel en al met het protestantisme gebroken heeft, ook niet meer ter kerke komt en haar kinderen naar de roomse school gezonden heeft”.
Uit de notulen van 9 december 1895 blijkt dat Ds. EGGENSTEIN het huwelijk van een lid der gemeente dat met een r.k. meisje in het huwelijk trad, niet heeft willen inzegenen. Het bruidspaar kon hem niet verzekeren dat hun huwelijk niet allereerst in de r.k. kerk zou worden ingezegend, met de daaraan verbonden voorwaarde dat eventuele kinderen uit deze verbintenis rooms zouden moeten worden opgevoed. Ds. J. WAGENER, “van de Staatskerk”, is wel bereid dit huwelijk in te zegenen. En, staat er, … “de jongeman komt niet meer ter kerk”!
Het oordeel van de Kerkcommissie is niet altijd eenparig. Zij buigt zich in haar vergadering van 19 februari 1891 (en enkele vergaderingen daarna) over het geval van een zuster der gemeente die zich aansloot bij de “Irvingianen” , maar lid wil blijven van de kerk van Antwerpen. Er volgen gesprekken met haar. Tenslotte besluiten, na degelijk beraad (in de vergadering van 14 mei 1891), twee leden van de Kerkcommissie (de meerderheid) deze zuster “als lid te blijven beschouwen”. Het derde kommissielid stemt tegen “op grond van het door haar niet nakomen harer afgelegde belijdenis”. Ds. EGGENSTEIN verklaart zich te verenigen met de beslissing van de meerderheid. Overigens blijkt uit de notulen van enkele jaren later (5 augustus 1896), dat deze zuster uiteindelijk toch besloot zich definitief te voegen bij de apostolische gemeente. Zij wordt dan als lid van de Zendingskerk afgeschreven.
In een speciaal daarvoor belegde kerkeraadsvergadering op 16 maart 1934, wordt uitvoerig gesproken over het feit, dat veel jongeren na het afleggen van hun openbare belijdenis “zelden of weinig meer de kerk goed bezoeken”. Een lid stelt voor te besluiten:
“tijdens de bevestiging in het midden der gemeente, de jonge lidmaten een gelofte te laten uitspreken, waardoor zij zich verplichten, zoveel als in hun vermogen is, met Gods hulp, de openbare godsdienstoefening bij te wonen, en dit tot opbouwing van eigen geestelijk leven. Deze belofte zou dit voordeel hebben, dat, als de lidmaten hun kerkdient verzuimen, de predikant het recht had hen te wijzen op hun belofte (…)”.
Na lang beraad, neemt de kerkeraad niet het gevraagde besluit. Hij vindt dat deze jonge mensen “meer tegemoetkomend” behandeld moeten worden. Tijdens huisbezoek zullen zij op de noodzaak van een trouwe kerkgang gewezen moeten worden.
In 1937 wordt de kerkeraad opnieuw gekonfronteerd met het probleem van de de toepassing van tucht op leden van de kerk.
In de eerste plaats maakt de afgevaardigde van de kerkeraad naar de vergaderingen van de Gewestelijke Raad voor Vlaanderen deze zaak aanhangig in de vergadering van die raad op 8 april 1937. Volgens zijn rapport voor de kerkeraad merkt deze broeder in die zitting op dat, “zowel in Antwerpen als in andere posten”, zovelen “om slechts nietige redenen en deels uit onverschilligheid de kerkdiensten verzuimen, ja zelfs zeer zelden een voet in de kerk zetten”. De kerk is in haar verplichtingen tekort geschoten; verzuimt de artikels 25 – 28 van het kerkelijk reglement, die over de tucht handelen, toe te passen.
In de vergadering wordt opgemerkt dat de geciteerde artikels alleen staan in het plaatselijk reglement van Antwerpen. Zij blijkt voorts de mening toegedaan, dat er niet met toepassing van tucht, maar veeleer met liefde meer te bereiken valt.
Op 3 juni 1937 is er een extra kerkeraadsvergadering om te spreken over het geestelijk peil der gemeente.
“Uit door Ds. HOMAN gebrachte huisbezoeken blijkt, dat er de laatstse tijden vele stromingen en sekten invloed uitoefenen op sommige onzer leden. Vooral de Adventisten trachten sommigen voor zich op te eisen, daarom is het zonodig dezulken te vermanen en toe te roepen: ‘Waakt, en weest standvastig in ‘t geloof’.”
Dat, en “de steeds treuriger wordende toestand op geestelijk en stoffelijk gebied van onze Vlaamse gemeente te Antwerpen”, brengt eerdergenoemd lid er toe de kerkeraad nogmaals te wijzen op de noodzaak van:
“de toepassing van tucht, dat dit geen ijdele woorden zijn in ons kerkelijk reglement, maar met takt en liefde dienen te worden toegepast, en dit tot bevordering van het kerkbezoek en kerkbesef, wat zeer nodig is.”
Uit de bespreking blijkt, dat de meerderheid van de kerkeraad de noodzaak van tuchtoefening niet inziet. Op 29 juli 1937 wordt opnieuw over dit punt gesproken. In een lang betoog dringt het desbetreffende lid aan op een intensiever huisbezoek. De synodale raad zou op de hoogte gebracht moeten worden met “de geestelijke toestand van de gemeente” en verzocht moeten worden Ds. HOMAN zo spoedig mogelijk te ontheffen van zijn konsulentschap van de kerk van Brussel. Deze zou dan meer tijd vrij krijgen voor de bewerking van de Antwerpse gemeente. Aan het eind van dat betoog zegt spreker, met de treurige toestand van de gemeente voor ogen:
“het is mijn mening, dat, alvorens het evangelie uit te dragen tot roomsen en ongelovigen, eerst en vóóraf de eigen ontrouwe leden van onze Christelijke Zendingskerk zouden vermaand en gedrongen worden eerst door gedurig huisbezoek, en dan, noodgedwongen door kerkelijke tucht“.
Na een lange diskussie is de meerderheid van de kerkeraad mét Ds. HOMAN van gevoelen dat “handhaving van de tucht bij onze gemeente onmogelijk kan plaatshebben”.
Maar toch……., als in de kerkeraadsvergadering van 8 juli 1954 wordt medegedeeld dat het CIKO in september begint met een gesprek over kerkelijke tucht, melden de notulen als reaktie:
“de kerkeraad meent dat er méér leertucht nodig is”.
Tenslotte spreekt de kerkeraad wat ruimer over deze zaak in zijn vergadering van 7 september 1989. In dat gesprek gaat hij uit van een aantal stellingen, o.a.:
-De kerkeraad heeft tot taak toezicht te houden op het reilen en zeilen van de gemeente en opzicht te houden over leer en leven van de gemeente.
-Dit is een verbijzondering van zijn éne grote taak: Zorgen dat het evangelie verkondigd wordt.
-Zowel toezicht als opzicht zijn derhalve bedoeld om de verkondiging van het evangelie te bevorderen.
-Tucht zal dan beoefend worden, wanneer dié verkondiging van het evangelie naar buiten en binnen toe bedreigd wordt.
-Tucht heeft daarom altijd een positieve spits en is altijd bedoeld om mensen (en groepen van mensen, de gemeente) het evangelie te laten horen, ook al moeten daartoe wel eens belemmeringen worden weggenomen of stevig ingegrepen worden.
-Tucht oefenen dáár, waar de uitstraling van de gemeente als draagster van de goede boodschap in gevaar is. Nooit abrupt. Maar als een proces, zich afspelend in de tijd, waarin stap voor stap wordt voortgegaan, zorgvuldig handelend.
-De eventuele tuchtmaatregel is ook nooit het eind, maar eveneens slechts een stap, een fase. Er wordt doorgegaan immers totdat het evangelie weer wordt gehoord.
En tot slot: Tucht is afgeleid van het werkwoord tijgen, dat is trekken, niet afstoten !
VII
DE PLAATS VAN DE VROUW
IN DE GEMEENTE
Over de positie van de vrouw in de gemeente is in de loop der jaren binnen de kerken zeer veel nagedacht, gesproken en geschreven. Zowel in landelijk verband, alsook binnen de kring van de plaatselijke gemeenten. De gemeente van Antwerpen vormt daarop geen uitzondering.
In dit kader is een drietal fasen te onderscheiden:
a.eerst gaat het om de positie van de vrouw in de gemeente/gemeentevergaderingen; mag zij het woord voeren en mag zij stemrecht hebben?;
b.vervolgens of zij verkozen mag/kan worden tot volwaardig lid van de kerkeraad;
c.tenslotte of zij tot het predikambt mag/kan worden toegelaten.
De positie van de vrouw in de gemeentevergadering
In vroeger tijden was het een zaak van principe dat in de gemeente de vrouw diende te zwijgen. Ook in de Zendingskerk. Een eind 1867 ondernomen poging in deze situatie verandering te brengen strandt. Na een lange bespreking in de kerkeraadsvergadering van 16 december 1867 wordt een voorstel om “vrouwen toe te laten het woord te nemen in de gemeentevergaderingen”, met drie stemmen tegen twee, verworpen.
Ten aanzien van het stemrecht van de vrouw binnen de gemeente is in de notulen en/of andere kerkelijke archiefstukken van de Antwerpse gemeente niets te vinden. Gezien de historische achtergrond van haast alle protestantse kerken, kan aangenomen worden dat ook in die gemeente uitsluitend de manslidmaten dat recht bezaten.
In de loop der jaren is, blijkbaar zonder enige (fundamentele) diskussie binnen kerkeraad of gemeente, in deze situatie verandering gekomen. Sinds lange tijd al hebben de vrouwelijke leden spreek- en stemrecht.
De vrouw in de kerkeraad
De vraag of het toegestaan is ook de vrouw een plaats te geven in de kerkeraad als volwaardig ouderling of diaken, brengt aanmerkelijk meer beroering binnen de gemeente.
Als in 1949 een (mannelijk) lid van de kerkeraad aftredend is en zich niet herkiesbaar stelt, wordt overwogen ter vervulling van die vakature twee zusters kandidaat te stellen. Dit leidt in de vergadering van 22 oktober 1949 tot een breedvoerige diskussie.
Het hoofdbestuur in Brussel, dat inmiddels al om advies gevraagd werd, meldt schriftelijk geen bezwaar te hebben. Maar een ernstig bezwaarde broeder vindt de vrouw in het ambt “in strijd met de H. Schrift”. Hij kan zich zo’n antwoord van het hoofdbestuur niet indenken en
“sommeert Ds. zijn vraagbrief hierover te willen tonen. Wat feitelijk neerkomt als een volledig wantrouwen tegenover Ds.”
De brief wordt niet ter inzage geven, maar de notulist van die vergadering vervolgt dan de notulen:
“Schrijver dezes heeft intussen van de heer voorzitter der kerk (van het hoofdbestuur uit Brussel, AdR) mondeling bevestiging gekregen over deze brief en hun antwoord daarover, welke volledig akkoord. Niettegenstaande dit brengt Br. X naar voor, tot het uiterste zich te zullen verzetten. Hierop vraagt Ds. hierover de mening der andere Broeders, welke Ds. volledig bijtreden en sluit hiermee het debat daarover.”
De gemeentevergadering, waarin de verkiezing “als kerkeraadslid van één onzer zusters” zal plaatsvinden, wordt vastgesteld op zondag 6 november 1949 na de dienst.
“Op het tijdstip te beginnen bleken er 37 aanwezigen te zijn op 59 stemgerechtigden. De beide zusters kwamen toen in de consistoriekamer en gaven te kennen hun kandidatuur terug te trekken. Na navraag bleek het hun om huiselijke en gemeentelijke vrede te gaan. Dit besluit is genomen onder druk van broeders X en Y, die hun per brief en mondelings hadden gepraamd hun kandidatuur terug te trekken. Een en ander van hun verzet is in hun schrijven aan kerkeraad en hoofdbestuur bekend. Door deze feiten is dan de vergadering niet doorgegaan en is aan de gemeente een zware deuk op innerlijke vreden gegeven; wat bleek uit de gespannen gesprekken.”
En de notulist beëindigt zijn korte verslag van deze gemeentevergadering met de verzuchting:
“Mogen wij van dergelijke methoden voortaan gevrijwaard blijven.”
In een ná deze gemeentevergadering (maar vóór 21 januari 1950) gehouden kerkeraadsvergadering zijn ook aanwezig: de toen in funktie zijnde voorzitter van de synodale raad van de BCZK, Ds. Emile JEQUIER (1910-1990), het bezwaarde kerkeraadslid, alsmede beide kandidaat gestelde zusters. Daarin gaat men nog eens uitvoerig in op de onderhavige kwestie. Beide zusters antwoorden met een volmondig Ja op de vraag van Ds. JEQUIER of zij, wanneer zij niet onder druk zouden zijn gezet, een eventuele verkiezing tot kerkeraadslid zouden hebben aangenomen. Ds. JEQUIER merkt op dat verschillende gemeenten (waaronder zijn vorige gemeente Frameries) reeds een vrouw in de kerkeraad kozen. Hij adviseert de kerkeraad niets te forceren, maar
“nu dit eenmaal is geschied, te wachten tot Ds. O. hier is en dan zulks nog eens ter sprake te brengen”; maar spreekt zijn hoop uit, dat Ds. Cornet ook nog consulent zou blijven. (…) Daarna gaan beide dames heen, nadat Ds. JEQUIER heeft geëindigd met gebed en voorlezing van Galaten 3 : 27-28″ (Want zovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. Daarin is noch Jood noch Griek, daarin is noch dienstbare noch vrije, daarin is geen man en vrouw. Want gij allen zijt één in Christus Jezus).
De vrouw wordt ook ander werk dan dat van ouderling of diaken voor de kerkeraad en in de kerk onthouden. Als er begin 1951 nieuwe kollektezakjes zijn aangeschaft, overweegt de kerkeraad jonge mensen te laten kollekteren. Maar een lid van de kerkeraad heeft bezwaar tegen “deelname van dames aan dit werk”.
In de kerkeraadsvergadering van 6 juni 1951 oppert Ds. BARKEY WOLF het idee om “een dameskomité op te richten, naast de kerkeraad, om hem te helpen bij eventueel huisbezoek”. Eén lid van de kerkeraad heeft principieel bezwaar; hij handhaaft deze ook als de predikant hem er op wijst dat de leden van zo’n komité geen ambtsdragers zijn. De vergadering van 4 juli 1951 besluit tenslotte niet over te gaan tot de oprichting van het voorgestelde dameskomité. Dominee zal huisbezoek moeten doen samen met een lid van de kerkeraad.
De plaats van de vrouw in de gemeente komt begin 1969 opnieuw ter sprake. In de kerkeraadsvergadering van 4 februari 1969 houdt Ds. CARP een inleiding over dit onderwerp. Hij geeft daarin een korte samenvatting van het desbetreffende rapport van de generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Middelburg 1966. Ds. CARP spreekt over “het gelijkwaardig deelgenootschap van man en vrouw” en hij stelt dat “Jezus Christus de vrouw nooit heeft beschouwd als tweede, wel als gelijke, met volledige medeverantwoordelijkheid, ook ten aanzien van de leiding in de gemeente”.
Een jaar later, 9 januari 1970, besluit de kerkeraad voor komende vakatures, zoals gebruikelijk, wel mannelijke kandidaten te stellen, maar tevens de gemeente voor te stellen een zuster uit de gemeente tot kerkeraadslid te kiezen. Derhalve stelt hij voor de verkiezing op 20 september 1970 drie broeders en één zuster als kandidaten voor.
In de kerkeraadsvergadering van 14 september 1970 blijkt dat een familie zulke ernstige bezwaren heeft tegen de vrouw in het ambt dat zij overweegt als lid van de gemeente te bedanken. Eén van de drie voorgestelde mannelijke kandidaten zegt er moeite mee te hebben en een tweede broeder schrijft zijn kandidatuur in te trekken. Desondanks besluit de kerkeraad de voorgestelde kandidaten te handhaven. De verkiezing vindt plaats op de daartoe vastgestelde datum, maar …. een vrouw wordt er niet gekozen!
Als deze zaak, welke de kerkeraad niet los laat, in zijn vergadering van 8 november 1971 weer aan de orde gesteld wordt, wil hij uiteindelijk “liever wachten tot later”. Dat “later” is voorjaar 1972.
Op maandag 14 februari 1972 is er een beraad van kerkeraad en gemeente over “de samenstelling en de struktuur van de kerkeraad”. Een van de voorstellen is, over bepaalde zaken waarover in de gemeente geen eenstemmigheid heerst, nader van gedachten te wisselen. Met name wordt genoemd “de kwestie van de vrouw in het ambt”. Op zondag 19 maart 1972 wordt, na een korte kerkdienst over dit thema, een tweede gemeenteberaad gehouden.
In zijn vergadering van 24 april 1972 besluit de kerkeraad in de jaarvergadering van zondag 7 mei een “voorstel te doen, met daarna een stemming voor de vrouw in het ambt”. Het resultaat van die bespreking en stemming, zo deze gehouden zijn, is niet bekend.
Al duurt het nog enkele jaren, er komt in ieder geval een vrouw in de kerkeraad. Waarschijnlijk wegens gebrek aan mannen die het sekretariaat zouden kunnen waarnemen, wordt, op een gegeven moment, mevr. Louise M.C. STOKKAER-CUYPERS zonder meer door de kerkeraad benaderd met de vraag zich kandidaat te stellen. Zij stemt daarin toe en wordt op 13 april 1975 gekozen. Ruim een week later, 21 april 1975, wordt zij, als eerste vrouw in de kerkeraad, in haar ambt bevestigd.
De vrouw in het predikambt
Ook met de vraag naar de vrouw in het predikambt hebben kerkeraad en gemeente van Antwerpen zich vrij intensief bezig gehouden.
Op verzoek van de 111e synode (Charleroi 1964) stelt de synodale raad een kommissie in met de opdracht de vraag naar de vrouw in het ambt (de inzegening van de vrouw tot het predikambt) in studie te nemen (resolutie 2e). Het rapport van deze kommissie wordt, als gevolg van de door de 112e synode (Quaregnon 1965) aangenomen resolutie 6, door de synodale raad de kerkeraden ter beoordeling aangeboden. In deze resolutie geeft de synode de synodale raad toestemming om, in afwachting van een definitieve beslissing, tijdelijk vrouwelijke licentiaten in de theologie in dienst te nemen, echter zonder haar pastorale bevoegdheden toe te kennen en op voorwaarde haar alleen daar te plaatsen waar gemeenten het vragen.
De 125e synode (Brussel 1978) wordt opnieuw met deze kwestie gekonfronteerd. Gesproken wordt over een achttal, door enkele speciaal daarvoor ingestelde werkgroepen geformuleerde, voorstellen. Uit een oriënterende stemming over deze voorstellen blijkt dat van de aanwezige synodeleden 74% vóór een wijziging van de in 1965 aanvaarde resolutie is en 65% -zij het met verschillende nuances- zich uitspreekt vóór de vrouw in het ambt. Tenslotte besluit deze synode met 92% van de stemmen aan de gemeenten te vragen in eigen kring deze studie voort te zetten, daarbij rekening houdend met de teneur van deze bespreking en de uitslag van de gehouden oriënterende stemmingen.
Hoewel de kerkeraadsvergadering van 4 oktober 1965 besluit “binnenkort over te gaan tot de bespreking van het door de synodale raad voorgelegde stuk” , blijkt verder niet dat aan dit voornemen uitvoering gegeven is. Wel is er de hierboven genoemde bespreking van 4 februari 1969, gehouden mede met het oog op het opnemen van vrouwen in de kerkeraad.
Eén van de eerste (moeilijke) punten welke door de pas gestichte VPKB behandeld moet worden, is de vraag over de plaats van de vrouw in het predikambt.
Omdat blijkt dat een grote meerderheid binnen de gemeente moeite heeft met de erkenning van de vrouw in het predikambt, wenst de kerkeraad niets liever dan een grondige voortzetting van de plaatselijk bezinning. “Het is goed, dat wij voor deze bezinning rustig de tijd nemen ten einde tot een weloverwogen oordeel te kunnen komen.”
In eerste instantie wordt in de kerkeraadsvergadering van 22 oktober 1979 breedvoerig op deze kwestie ingegaan. Dit op basis van een nota van de hand van Ds. CARP over De plaats van de vrouw in de kerk en in de ambten. Dit niet alleen met het oog op de behandeling daarvan in de eerste synodevergadering van de VPKB (Brussel, 16 en 17 november 1979), maar ook naar aanleiding van het besluit van de beleidsgroep van de drie gemeenten in Antwerpen van 13 juni 1979 tot het houden van een gemeenschappelijke dienst waarin een vrouw (studente van de Universitaire Protestantse Theologische Fakulteit in Brussel) zal voorgaan.
Die gemeenschappelijke dienst wordt uiteindelijk vastgesteld op 23 oktober 1979. Maar gezien het feit dat de gemeente pas tijdens de gemeentedag op 28 oktober 1979 gekonsulteerd zal kunnen worden, besluit de kerkeraad van deelname aan die dienst af te zien. De gemeentedag begint met een preek van Ds. CARP over de plaats van de vrouw en de man in de gemeente, gevolgd door een groepsgesprek aan de hand van twee vragen:
1.Aanvaarden wij de vrouw als ouderling of diaken, rekening houdend met een zinvolle taakverdeling binnen het ambt, welke recht doet aan ieders wezen?
2. Hoe denkt u over de vrouw als dienares van het Woord?
In een op het gesprek volgende stemming spreken 11 van de aanwezigen zich uit vóór de vrouw in het ambt, met 9 stemmen tegen.
Ds. CARP schrijft over deze gemeentedag in BAND:
“Wij mogen terugzien op een geslaagde bespreking in een goede sfeer (…), waar een twintigtal personen aan deelnamen. Het laatste woord kan hierover vanzelfsprekend nog niet gezegd zijn, want de afwezigen hebben ook het recht hun mening kenbaar te maken! Ons inziens moet de meningsvorming hierover nog doorgaan. Belangrijk is, dat wij sámen, mannen én vrouwen, gemeente van Christus mogen zijn.”
De niet aanwezige leden krijgen middels een Pastorale brief de nodige informatie over deze kwestie toegezonden, waarop zij kunnen reageren.
Uit de gehouden besprekingen over de plaats van de vrouw in het predikambt binnen de synodale raad en in de eerste zitting van de synodevergadering blijkt, dat er een minderheid bestaat, die zich met overtuiging tegen deze ontwikkeling verzet. Het zijn vooral gemeenten van de voormalige Hervormde Kerk van België die zeer grote moeite daarmee blijken te hebben. Na ampele diskussie besluit de synodevergadering tenslotte:
1.De VPKB erkent het predikambt van de vrouw, zowel als van de man.
2.Elke plaatselijke gemeente blijft echter vrij in de keuze van haar predikant.
De gemeente wordt bij Koninklijk Besluit van 21 december 1979 door de overheid erkend. Als gevolg daarvan wordt een nieuw kerkelijk reglement vastgesteld. Daarin wordt in artikel 17 onder hoofdstuk V DE KERKERAAD gesteld:
“De kerkeraad aanvaardt zowel mannen als vrouwen in haar midden. Zij wil daarbij rekening houden met het onderscheid in natuurlijke aanleg en gaven tussen man en vrouw krachtens de scheppingsordening.”
Daarmee is de diskussie in kerkeraad en gemeente nog niet afgesloten. Uit de kerkeraadsnotulen van de jaren 1982 en 1983 blijkt, dat over de vrouw als voorganger van de gemeente nog verschillend wordt gedacht.
Eenheid binnen de kerk belangrijker
In de vergadering van de kerkeraad met de beroepingskommissie van 25 juni 1984 wordt op de gestelde vraag: “Wat met de vrouw in het ambt?”, geantwoord:
“We moeten de eenheid binnen de kerk bewaren en zijn wel bereid om de vrouw in het ambt in de gemeenschappelijke diensten te aanvaarden. We hebben geen zin om deze diskussie verder te zetten.”
Die bereidheid manifesteert zich als een uitzondering tijdens de gemeenschappelijke diensten van de Antwerpse VPKB-gemeenten in de zomermaanden. Als er in dat kader een dienst in de Bexstraat-kerk gehouden moet worden en een vrouwelijke predikant als voorganger aangewezen is.
Er blijven bezwaren
De vrouw kreeg, ook in de Zendingskerk, zowel recht van spreken in kerkelijke vergaderingen als stemrecht. Dat levert geen diskussie meer op. Maar de principiële bezwaren tegen de aanvaarding van de vrouw in de kerkeraad, of in het predikambt als voorganger van de gemeente, zijn tot op heden nog niet weggenomen. Nog steeds is er een grote minderheid in de gemeente totaal tegen de vrouw in het ambt gekant. Wat de wijkgemeente Linkeroever betreft, zo bleek bij de kerkeraadsverkiezingen in 1992, is dat zelfs een meerderheid.
Dit verschil in opvatting leidt echter niet meer tot konflikten binnen de gemeente. Eén van de argumenten die doorslaggevend zijn geweest en nog zijn (ook voor de tegenstanders) is, dat in een zo kleine gemeente men moet roeien met de riemen die men heeft… Er is soms geen andere keuze!
VIII
EVANGELISATIE-ARBEID IN OPDRACHT
Ga uit naar wegen en heggen,
en dwing ze om binnen te komen,
want mijn huis moet vol zijn.
(Lukas 14 :23)
Eén van de in de Constitutie van de BCZK opgenomen beginselen zegt, dat zij als opdracht heeft “God te verheerlijken door te arbeiden aan de uitbreiding van Zijn rijk door middel van de evangelisatie van België“. En de gemeente zingt altijd met een zekere voorliefde het Vlaams loflied, waarvan het laatste couplet luidt:
Wij zijn zoo weinig, maak Gij ons tot velen;
Heer Jezus, o red er nog duizenden meer!
Tot ons komt Uw roep: Ze den duivel t’ontstelen;
Tot U keert het antwoord: Wij willen het, Heer.
De Kerkcommissie is ervan overtuigd, dat zij ook in Antwerpen en, zo mogelijk in wijde omgeving, die opdracht tot evangelisatie heeft uit te voeren. Om “licht in de duisternis te brengen”. Maar de telkens weerkerende vraag is: hoe en waar en door wie? Terwijl daarnaast veelal, zowel bij de centrale kas, als bij de plaatselijke kas, de middelen ontbraken om deze noodzakelijke arbeid te financieren.
Meerdere malen vraagt de Kerkcommissie/kerkeraad zich ernstig af “wat er toch gedaan zou kunnen worden tot meerdere uitbreiding van het evangelie hier in de stad en onze omgeving”.
Levende en werkende in een overwegend rooms katholiek land, richt de evangelisatie-arbeid zich in eerste instantie uiteraard op de aanhangers van dat geloof. Omdat aktie reaktie wekt, is het te begrijpen dat van de zijde van de r.k. geestelijke overheid veel tegenwerking wordt ondervonden, waarbij de, veelal ook r.k., burgerlijke overheid niet achterblijft. En, het blijft niet alleen bij bedreigingen.
Naast onder deze belangrijke doelgroep, wordt er in en rondom de havens gewerkt onder de vele schippers en zeelieden, “toebrengen van scheepsvolk naar onze kerk” staat er in de notulen. Voorts worden niet vergeten de bezoekers van de in de buurt van de havens gevestigde drankgelegenheden, waaraan de Scheldestad zo rijk is.
Begrafenissen
Uiteraard leidt ds. EGGENSTEIN de begrafenissen van overleden gemeenteleden. Maar vrij geregeld wordt hij gevraagd begrafenissen te leiden van overleden personen die:
– óf bij geen enkele kerk staan ingeschreven (je kunt bij een begrafenis toch niet zonder predikant!);
– óf tot een ander kerk behoren; wanneer die kerk vakant is, of wanneer nabestaanden, om verschillende redenen, liever geen gebruik maken van de diensten van de voorganger van die gemeente.
– óf r.k. zijn en niet willen dat een priester de begrafenis leidt.
Hoewel dit veel van zijn kostbare tijd vraagt, reageert Ds. EGGENSTEIN, gezien de evangelisatorische waarde, positief op zulke verzoeken. In voorkomende gevallen vertelt hij in zijn kwartaal- en/of jaarrapporten, hoe geboeid de soms vele -vrijwel uitsluitend r.k.- aanwezigen naar zijn, aan het open graf gesproken woorden luisteren. In één van zijn rapporten schrijft hij over een begrafenis met “zeker 300” belangstellenden. In een ander verslag over een begrafenis op een zondag, waarbij zeer velen aanwezig waren. (juli-dec. 1882)
Op 17 mei 1897 leidt Ds. EGGENSTEIN de begrafenis van een zekere Charles August LAUFER. Een voor hem onbekende en bij geen kerk aangesloten Duitser, oud-strijder uit 1830. In de vergadering van de Kerkcommissie van 31 mei 1897 brengt Ds. EGGENSTEIN verslag uit:
“Het was een plechtige lijkdienst, een geschikte gelegenheid het Evangelie voor honderden te verkondigen. Een groot en aandachtig gehoor. In de vijftig rijtuigen vervoerden de aanwezigen tot de rustplaats.”
Evangelisatie-werkers
Om te kunnen evangeliseren, dient de kerk te beschikken over daartoe toegeruste mensen. Het Comiteit van beheer onderscheidt deze werkers in:
– predikanten, die een gemeente bedienen en uit hoofde van hun ambt daarbij evangeliserend werkzaam moeten zijn;
– evangelisten, die aangesteld zijn in een bepaalde plaats, of de verantwoordelijkheid krijgen voor een post en daaraan leiding geven; en
– kolporteurs/kolporteur-bijbellezers, die er zijn voor de propaganda naar buiten, het verkopen van bijbels en allerlei christelijke lektuur buiten de bestaande posten/gemeenten; die door hun werk de mensen de weg naar de kerk moeten wijzen; zij mogen, in uitzonderlijke gevallen, wel voorgaan in een godsdienstoefening van bestaande gemeenten of in evangelisatiesamenkomsten. De kolporteurs zijn veelal opgeleid aan de, meermaals al genoemde, Vlaamse opleidingsschool (voor evangelisten en kolporteur-bijbellezers).
De aangestelden werken onder verantwoordelijkheid van een plaatselijk predikant, Kerkcommissie/kerkeraad. Evenals de predikanten zijn de evangelisten en kolporteurs verplicht tot een nauwgezette rapportage aan het Comiteit. In hun rapporten doen zij verslag van hun aktiviteiten en persoonlijke ervaringen; aangevuld met statistieken van het aantal door hen belegde bijeenkomsten, aantallen hoorders, verkochte bijbels, traktaatjes en andere christelijke lektuur (w.o. de Blijde Boodschap).
In tegenstelling tot de evangelisten zijn de kolporteurs geen blijvers. Zij werken over het algemeen slechts een korte, soms zeer korte, periode op het hun aangewezen arbeidsterrein. Sommige namen komen slechts enkele keren voor in de geraadpleegde stukken/notulen. Het Comiteit stelt hen aan. Hun traktement wordt betaald uit de centrale kas; valt in enkele gevallen voor een deel ten laste van de gemeentekas. Helaas beschikt het niet altijd over de nodige middelen om deze tak van arbeid te kunnen financieren.
Als kolporteurs/kolporteur-bijbellezers, of evangelist voor Antwerpen en omgeving staan de volgende personen vermeldt:
Johannes George BETZ 1867 – 1871
Jean-Baptiste MERCIER 1876 – ?
Willem VANDERHAEGHEN 1881 – 1882
S. SCHAAF 01.01. 1891 – 28.02.1893
Jean-Baptiste ALOY 01.11. 1894 – 27.11.1905
Hendrik SMIT jr. 01.10. 1901 – 10.11.1903
Th.A. MOOIJ 09. 1904 – 10.1908
Keppel HESSELINK 10. 1908 – 17.11.1912
Willem Frederik HENNING 1906 – 16.09.1917
Alides MIETES (Mortsel) 01.12. 1919 – 31.03.1920
Maurice DE JAECK 06. 1923 – 12.1926
Willem Johannes KIP 01.06. 1952 – 28.02.1953
Johannes SIEMONSE 01.09. 1954 – 31.10.1955
H. DE RAAF 1977 – 1978
Jacobus SNATERSE 01.08. 1980 – 30.09.1991
mevr.D.M.(Dini) VAN OS 01.10. 1986 –
Cornelis J. KORENEEF 01.11. 1991 –
In de jaren 1881 en 1882 werkt een viertal kolporteur-bijbellezers met een ruimer werkterrein, onder de verantwoordelijkheid van Ds. EGGENSTEIN:
Harmen Jacobs BINNEMA, voor Oostende en omgeving; Pieter Jozef WAUTERS, voor Brugge en omgeving; H. VAN VELDEN, voor Gent en omgeving en Willem VANDERHAEGHEN, voor St-Niklaas en Antwerpen en ruime omgeving. Laatstgenoemde verzorgt met WAUTERS in 1882 afwisselend zondagsdiensten in Roubaix.
zittend: P.J. Wauters
daarachter: A. Aloy
(broer van J-B Aloy)
en L. Sedeyn
zittend: W. Vanderhaeghen
daarachter: P. Lams
en J-B. Mercier
In die periode belegt Ds. EGGENSTEIN met hen een tweetal vergaderingen (7-8 september 1881 in Antwerpen en 1-2 maart 1882 in Oostende) ter bespreking van hun arbeid en andere zaken ten aanzien van gestichte en te stichten posten.
Pieter Jozef WAUTERS werkt twee jaar in dienst van de BCZK als kolporteur-bijbellezer in Brugge. Voorjaar 1884, als hij de dienst van de BCZK heeft verlaten, publiceert WAUTERS in het Christelijk Volksblad twee keer een artikel met enkele beschuldigingen aan het adres van het Comiteit van beheer inzake diens geldelijk beheer. Ds. EGGENSTEIN tracht tevergeefs een artikel daartegen in dat blad geplaatst te krijgen. Het antwoord van de redaktie is dat de kolommen van het blad niet openstaan voor een polemiek. De predikant vraagt zich terecht af, waarom beide artikels met (onterechte) beschuldigingen dan wel geplaatst mochten worden. Hoor en wederhoor!
Het werkterrein
In 1894 begint ALOY in Merksem, maar al in november ziet hij, “door tegenwerking van pastoor en burgemeester” , zich genoodzaakt daarmee te stoppen. De notulen van 4 november 1896 melden, dat ALOY evangelisatie-vergaderingen “in partikuliere huizen aan de uiteinden der stad” belegt, waar 10-18 personen komen. De Kerkcommissie staat hem toe daarvoor de kerk te gebruiken.
Vaste voet in Berchem en Hoboken
De notulen van 4 november 1896 vermelden eveneens, dat in Berchem “ook een evangelisatie begonnen is door een engelsman en een (rooms) coiffeur, genaamd VLOEBERGS, als spreker” en, dat “ALOY er van tijd tot tijd spreekt”.
De kerkeraad besluit, met goedkeuring van de Gewestelijke Raad voor Vlaanderen, met ingang van 22 juli 1900 in Hoboken met een wat ruimer opgezet evangelisatiewerk te beginnen. ALOY, die onder Ds. EGGENSTEIN daar al eerder werkte, krijgt in eerste instantie deze taak opgedragen. Dit initiatief van de Kerkcommissie wordt “kwalijk genomen door Ds. WAGENER, die Hoboken als zijn arbeidsveld beschouwt”.
Aanvankelijk is, voor een huur van 10 fr. per drie maanden, een lokaal gevonden “boven een herberg en bij socialisten”. Als de huur wordt opgezegd, vindt de kerkeraad een geschikter onderkomen. Dat wordt voor een jaar gehuurd voor de som van 25 fr. per drie maanden. Nog enkele keren moet van onderkomen voor het werk verwisseld worden. In de eerste bijeenkomsten zijn er 20 tot 35 hoorders, waaronder veel r.k. kinderen.
Het gaat goed. “ALOY is nu met meer ijver aan ‘t werk en is zeer aangemoedigd.” Ds. VAN GRIETHUIJSEN leidt er ‘s woensdagsavonds een bijeenkomst. De kerkeraad is ten aanzien van het werk in Hoboken hoopvol gestemd. Op zekere dag vraagt een regelmatige bezoekster haar vijf kinderen te dopen. De sekretaris-generaal van de BCZK, Ds. Kennedy ANET, adviseert desgevraagd, uit een oogpunt van evangelisatie, de plechtigheid in Hoboken te doen plaatsvinden, onder leiding van Ds. VAN GRIETHUIJSEN in toga en in aanwezigheid van een lid van de Kerkcommissie.
In de vergadering van de Kerkcommissie van 11 juli 1901 wordt medegedeeld dat het werk ook in Berchem goed begint te lopen, maar dat de mensen daar erg bang zijn. “De hulp van de politie zal moeten gevraagd worden.” Het is ook moeilijk een plaats van samenkomst te vinden. De Kerkcommissie besluit 21 oktober 1901 de evangelisatie in Berchem voorlopig te staken, “daar wij geen kamer meer kunnen vinden”. ALOY krijgt dan opdracht met geregeld huisbezoek te beginnen. Ds. VAN GRIETHUJSEN neemt de gelegenheid te baat de Kerkcommissie “de noodzakelijkheid en de nuttigheid van het bouwen van een kapel” in die gemeente, voor te houden. De kosten daarvan worden geraamd op 6.000 fr.
De familie ROSSEELS in Antwerpen is bereid deze som aan de kerkeraad te lenen. Hoewel de burgemeester aanvankelijk enige bezwaren tegen het bouwplan (met name de voorgevel) heeft, kan de opdracht voor de bouw enige tijd later gegeven worden. Op welke datum de bouw gereed is, is niet precies bekend. Maar Ds. VAN GRIETHUIJSEN deelt de kerkeraad 24 april 1902 mee, dat de kapel aan de Cameliastraat 7, “hopelijk binnenkort” in gebruik genomen kan worden.
Kameliastraat 7
thans: katholiek-apostolische gemeente
(foto anno 1993)
Met ingang van 1 oktober 1901 treedt de heer Hendrik SMIT jr, uit Amsterdam, in dienst als nieuwe kolporteur voor Hoboken. Het werk in Berchem krijgt ALOY toegewezen. ALOY en SMIT doen, elk op eigen terrein en omgeving, huisbezoek. Colporteren moet SMIT nog leren. Hij doet dit voor het eerst in juni 1902; loopt dan twee dagen met ALOY mee in Hemeksem en omgeving. “Het was voor mij een vreemd werk”, schrijft hij in zijn rapport over die maand.
De wekelijkse bijbellezingen, op zondagmiddag 5 uur, met wisselvallige belangstelling, worden door beiden beurtelings in Berchem en Hoboken gehouden. Er komen protestanten en rooms katholieken. Veel tegenwerking wordt ondervonden, zowel van de kant van de pastoors, als van parochianen. “Dan eens heten wij gevaarlijke ketters, dan weer joden.” SMIT verzucht in zijn werkrapport over mei 1902: “Rome werkt ook. Elk die onze evangelisatie bezoekt kan op de spot der trouwe leden van Rome’s kerk rekenen.” De bezoekers moeten beschikken over een groot inkasseringsvermogen. Sommigen raken zelfs hun werk kwijt.
Er zijn ook goede berichten. In zijn rapport over juni 1902 schrijft SMIT:
“De BCZK heeft de eerste vrucht mogen inoogsten op haar arbeid in Hoboken. Vrouw ANDERSON heeft haar belijdenis afgelegd. Zij is de eerstelinge die uit de roomse kerk tot ons over is gekomen, en dit is een feit van enige betekenis, omdat het nu zeker is dat ook haar dochters, waarvan de jongste haar eerste communie nog niet heeft gedaan, protestant zullen worden.”
De zondagsscholen, van 2 tot 3 uur, lopen (over het algemeen) naar wens. Zij zijn “onze hoop en onze kroon”. Er komen soms 60, veelal r.k. kinderen. Behalve tijdens de karnavalsperiode, als het kermis is (“die ontzaggelijke ijdelheidsvreugd”) en in de zomerperiode. Uiteraard wordt ook dit werk tegengewerkt door de pastoors en, niet te vergeten, door de nonnen, die veelal op de scholen het onderwijs verzorgen. De kinderen worden geïntimideerd. De eerste kommunie wordt hen onthouden. De evangelisten worden afgeschilderd als duivels. Hun wordt gezegd: “elk kind dat de duivel aanraakt gaat naar de hel”. Maar “de moed en de volharding van verschillende r.k. kinderen is voorbeeldig”.
In Hemeksem en omgeving wordt geregeld gekolporteerd. Niet zonder sukses, want in zijn rapport over november 1902 schrijft SMIT: “In Hemeksem komen steeds meer vrienden, en ontaardt het kolporteren in huisbezoek”.
In de kerkeraadsvergadering van 10 november 1903 moet SMIT zich verantwoorden ten aanzien van zijn, door de kerkeraad niet gewenste kontakten met Ds. WAGENER. SMIT heeft inderdaad herhaalde malen met deze predikant “persoonlijke zaken met betrekking tot onze kerk” besproken en hem bij gelegenheid ook een lijst met namen van alle protestanten in Hoboken overhandigd. Op grond van zijn verklaringen wordt SMIT door Ds. Van GRIETHUIJSEN namens de synodale raad op staande voet ontslagen.
In de plaats van SMIT komen, voor slechts korte tijd, eerst enkele theologische kandidaten. Dat zijn achtereenvolgens ERDMAN en COOLSMA. De derde theologische kandidaat, Th.A. MOOIJ, blijft langer. Hij wordt met ingang van september 1904 in Hoboken geplaatst als hulppredikant en als zodanig gesteld onder de leiding van Ds. VAN GRIETHUIJSEN. Omdat tevens bepaald wordt dat Hoboken rechtstreeks onder toezicht van het Comiteit van beheer geplaatst wordt, is de kerkeraad ontheven van de verantwoording voor het werk daar, heeft er ook niets meer mee te maken. Tot zolang MOOIJ daar werkt. MOOIJ beëindigt zijn werk in Hoboken in oktober 1908. Hij wordt vrijwel onmiddellijk opgevolgd door Keppel HESSELINK.
Ds. VAN GRIETHUIJSEN tracht ook in Antwerpen-Zuid een onderkomen voor evangelisatiewerk te vinden. Hij slaagt er in een huis te vinden: Verbondstraat 20. Dit wordt voor zes maanden gehuurd.
Als ALOY per 20 november 1905 door de Bond van Kerken als evangelist voor Mechelen wordt aangenomen, dient hij zijn ontslag is. In zijn plaats wordt in januari 1906 voor het werk in Berchem door het Comiteit van beheer, als kolporteur-bijbellezer, aangenomen de heer Willem Frederik HENNING, eerder officier van het Leger des Heils. HENNING werkt ook in Deurne en Antwerpen-Zuid. De kerkeraad constateert in oktober 1906, dat HENNING’s werk in Zuid zeer gezegend wordt, “het gehoor wordt groter en ook is er vooruitgang in de collecte”. Maar het lokaal daar moet in de laatste week van juni 1909 sluiten. De kerkeraad vindt vervolgens een ander onderkomen bij het Zuiderstation, dat voor één jaar gehuurd wordt. De huurprijs is wel hoog, maar de jeugdklub en de meisjesvereniging gaan, als tegemoetkoming in de kosten, tegen betaling, daarin vergaderen.
Hoewel het min of meer geregeld doorgaat, wordt het werk in Berchem en omgeving ernstig bemoeilijkt door een langdurige ziekteperiode van HENNING (oktober 1911-september 1912). Als hij op 29 september 1912 zijn werk weer oppakt, is de kapel versierd, wordt hij hartelijk toegesproken en zingen de aanwezigen hem de zegenbede, Psalm 134:1, toe. In die periode wordt in de kerkeraad weer meermalen gesproken van “klerikale tegenstand”.
HESSELINK blijft niet lang in Hoboken. Hij verlaat zijn post op 17 november 1912. HENNING krijgt van de synodale raad de opdracht, in afwachting van een nadere beslissing, het werk in Berchem en Hoboken zo goed mogelijk draaiende te houden. Bij het zondagsschoolwerk en voor de bijeenkomsten in de kapel te Berchem krijgt hij medewerking vanuit de gemeente. HENNING wordt tenslotte met ingang van 1 maart 1913 vast aangesteld in Hoboken en is Berchem vakant.
Na het overlijden van Ds. VAN GRIETHUIJSEN op 20 november 1913, krijgt de gemeente een moeilijke en vrij langdurige vakatureperiode, van november 1913 tot november 1917, waarin de eerste Wereldoorlog valt.
Gedurende die tijd, tot aan zijn vertrek op 16 september 1917, doet HENNING zeer veel in en voor de gemeente. In zijn afscheidsbijeenkomst op 16 september 1917, brengt Ds. Kennedy ANET de evangelist hulde voor zijn inzet voor, zowel de evangelisatie als de gemeente. Hij spreekt zijn leedwezen uit over het vertrek van HENNING.
excurs: de zendingskerk in oorlogstijd
Er zijn geen notulen van kerkeraadsvergaderingen over de periode van juni 1914 tot september 1917. Vraag is of de kerkeraad in die tijd wel vergaderd heeft. Maar een impressie van de toestand van de gemeente tijdens en net na de eerste Wereldoorlog krijgt men wel na lezing van een zich in het archief van de kerk bevindend verslag daarover. Dit stuk is, aan het handschrift te zien, van de hand van Ds. EIJKMAN en ookal past het misschien niet helemaal in de opzet van dit hoofdstuk, toch lijkt het ons interessant genoeg om hier op te nemen:
“De geschiedenis van de gemeente Antwerpen gedurende de oorlog kan in twee ongelijke delen verdeeld worden. De eerste periode van augustus 1914 tot einde september 1917 omvat de arbeid van de heer HENNING.
In die tijd vallen de fel bewogen dagen van het leven der gemeente en de algemene vlucht der bevolking. Ook het merendeel onzer gemeenteleden week uit. Toen Ds. STAP uit Brussel, konsulent van de gemeente, voor het eerst de stad daarna bezocht, viel het hem moeilijk enkele gemeenteleden nog terug te vinden. De gehele gemeente was uiteengeslagen, en heeft zich eerst langzaam, zelfs nog niet geheel hersteld. Vele uitgewekenen keerden niet, of eerst na het einde van de oorlog terug. En het kostte moeite genoeg hen, die terugkeerden, weer bijeen te verzamelen. Sedert de dood van Ds. VAN GRIETHUIJSEN in november 1913 was de gemeente vakant gebleven. Het gelukte niet de vakature nog vóór het uitbreken van de oorlog te vervullen. Ds. STAP bezocht de gemeente iedere maand en bediende de H. Sakramenten geregeld. De verdere arbeid werd door de heer HENNING, evangelist van Berchem, zover zijn krachten het toelieten met ijver waargenomen. Nieuwe leden werden gewonnen, waarvan enkelen tijdens hun vlucht het evangelie leerden kennen. In kerk en evangelisatiegebouw werd geregeld godsdienstoefening gehouden. Zo trachtte men te behouden wat nog overgebleven was en werd het onder vele bezwaren en teleurstellingen voortgezet. Teleurstelling ontstond grotendeels door verflauwen van de ijver bij velen en toenemende onverschilligheid en afval. Dit werkte neerdrukkend en ontmoedigend. (…)
De gemeente bleef nu tot half november van eigen arbeider verstoken. Voorlopig werden de godsdienstoefeningen in de kerk, de bijeenkomsten in de kapel te Berchem en de zondagsschool gehouden door de evangelist Edouard A.G.J. PICHAL. Als voorganger der gemeente werd de predikant van Oostende (Ds. J.C.B. EIJKMAN, AdR) gekozen, die 18 november overkwam en in de gemeente sedert die tijd werkzaam bleef. Hij werd door Ds. STAP en onze algemene sekretaris tot zijn dienstwerk ingeleid. De arbeid werd door hem weer zo veel mogelijk opgevat. In Berchem bepaalde dit zich slechts tot enkele daar wonende gezinnen, die weinig belangstelling toonden. De meeste bewoners waren leden der gemeente die ‘s morgens in de kerk kwamen. Een poging deze dienst daarom naar onze kerk over te brengen, mislukte. Evenmin raadzaam bleek het nog eens in Berchem te beginnen. Het werk daar heeft alleen zin, wanneer het door een daar wonende evangelist weer kon opgevat worden.
Over het kerkbezoek bleef over ‘t algemeen niet te klagen. Het Avondmaal werd weer vier maal ‘s jaars gevierd en de deelneming daaraan was bevredigend. Nieuwe leden traden dit jaar toe, waaronder weer twee uit de r.k. kerk overgekomen, terwijl aan één de Doop tegelijk werd bediend. Het aantal zondagsschoolleerlingen steeg sedert de wapenstilstand wekelijks en bereikte weer een aantal van plm. 55. De katechisaties werden geregeld bezocht door ruim 25 leerlingen. Aan 4 kinderen werd de H. Doop bediend. Bij veel begrafenissen bestond gelegenheid het evangelie ook in ‘t openbaar te verkondigen, aan hen die het zelden of nimmer hoorden.
Het kerkbezoek varieert van 40 tot 60 hoorders, op enkele feestdagen nog tot een hoger getal. Huis- en ziekenbezoek wordt zeer gewaardeerd, maar vergt veel tijd.
Het geheel van de arbeid leed zeer onder de oorlog. De invloed op het geestelijk leven was veelal noodlottig. De dagelijkse zorgen om het bestaan veroorzaakten een inzinking, die wij nog niet weer te boven kwamen. De jeugd vooral ontving indrukken, die haar zeer schadelijk waren. Onder de teruggekeerden is het al niet veel beter gesteld. Hiertegenover staat, dat in kringen die vroeger weinig toegankelijk voor ons waren, meer toenadering tot ons werk komt. Toch gaat de grote menigte nog aan ons voorbij en omvat ons werk slechts een gering deel dezer grote stad. Tot intenser arbeid ontbreken werkkrachten en middelen. Het meest kunnen onze leden zelf doen, een stille arbeid van huis tot huis, waardoor velen toegebracht kunnen worden. Veel verwachten wij van de nieuw-bekeerden die uit de vreemde weerkeerden. Hun eerste vuur werkt aanstekelijk. In maandelijkse bidstonden vinden onze kerken meer aaneensluiting en wordt de geestelijke band versterkt.”
Met nog maar één evangelisatiewerker, die voor een belangrijk deel van zijn tijd ingezet wordt voor gemeentewerk, in een oorlogssituatie, is het begrijpelijk dat het werk in Berchem en Hoboken schade lijdt. Bijeenkomsten worden zelden of niet gehouden.
In zijn vergadering van 17 november 1917 informeert Ds. EIJKMAN de kerkeraad, dat een Mevr. ESSELBACH op eigen initiatief evangelisatiebijeenkomsten belegt. Haar uiteindelijke bedoeling is de bezoekers de weg naar de kerk te wijzen. Zij verzoekt om medewerking van de kerkeraad. Deze vindt, mét Ds. EIJKMAN, die zo nu en dan in deze samenkomsten voorgaat, voorzichtigheid geboden. Afwachten hoe het zich ontwikkelt. De kerkeraad konstateert in oktober 1919 dat er een grote achteruitgang in de belangstelling voor het werk van mevr. ESSELBACH is waar te nemen. Hij meent dat er, “althans voorlopig”, geen sprake kan zijn van een overnemen van dit werk. De, op 1 december 1919 in Mortsel in dienst getreden, kolporteur-bijbellezer Alides MIETES, zal zo nu en dan in de door haar belegde bijeenkomsten spreken en nagaan in hoeverre dit werk levensvatbaar is. Van dit werk wordt verder niets meer vernomen.
De kapel in Berchem gaat er niet op vooruit. De kerkeraad wil een nieuwe start maken. Hij besluit, “indien verlichting mogelijk is” (de gasmeter is nl. door de Gasmaatschappij weggehaald), vanaf zondag 2 november 1919, weer wekelijkse samenkomsten in de kapel te beleggen. Deze worden door Ds. EIJKMAN en MIETES geleid.
Op 31 maart 1920 hoort de kerkeraad dat MIETES de BCZK verlaten heeft. De kerkeraad stelt zich achter het voorstel van Ds. EIJKMAN om, met het oog op de geringe opkomst gedurende de laatste weken, de kapel gedurende de zomermaanden te sluiten. Tevens besluit hij aan de synodale raad voor te stellen te overwegen, “gezien de zeer geringe resultaten te Berchem behaald, de kapel aan de thans geldende hoge prijzen van de hand te doen”.
De beide volgende zomers wordt de kapel gesloten. De in de wintermaanden in de kapel opgezette bijbelbesprekingen worden “flauw bezocht”. Maar, ondanks zijn besluit van 31 maart 1920, vindt hij een goed jaar later voor de verkoop van het gebouw “beslist géén aanleiding, daar deze maatregel vroeg of laat betreurd zou worden, wanneer voor eventuele andere doeleinden behoefte aan een geigend lokaal zou bestaan”.
In juni 1923 wordt Maurice DE JAECK aangesteld als kolporteur. De kerkeraad denkt dat de kapel voor hem nuttig zal zijn. Hoewel DE JAECK een “zeer ijverig werker is en het kolportagewerk zeer gunstige resultaten oplevert”, heeft hij té weinig ervaring en beschikt hij (nog) niet over de kapaciteiten om hem de leiding van het werk in Berchem toe te vertrouwen.
Terreinverlies
Omstreeks 1924 wordt de in Hoboken begonnen arbeid overgenomen door de Jaarlijkse Conferentie van de Methodistische Zending.
In de tussen augustus 1924 en juli 1926 gehouden kerkeraadsvergaderingen wordt uitvoerig van gedachten gewisseld over de vraag, wat er met de kapel en het, voorlopig opgeheven, werk in Berchem gebeuren moet. Er is geen evangelist beschikbaar en de kapel raakt meer en meer in verval. De kerkeraad verkeert in de onmogelijkheid, althans uit eigen middelen, dit lokaal te onderhouden. Aanleiding tot de diskussie is het verzoek van de kerkeraad van de Gereformeerde kerk van Antwerpen de kapel te mogen huren. De kerkeraad konstateert:
“thans (augustus 1924 AdR), nu de toestand kan worden overzien, is er voorlopig geen sprake van, om in Berchem het ‘werk’ weer op te vatten, en kan er dus opnieuw worden overwogen of een eventuele verhuring van het lokaal wenselijk zou zijn. Temeer nu het aanbod komt van de zijde der Gereformeerde kerk, welke altijd in een eerlijke en open verhouding tot de gemeente heeft gestaan.”
Uit een bespreking met het hoofdbestuur van de BCZK in Brussel blijkt, dat men slechts node tot verkoop zal overgaan, aangezien dat een achteruitgang van het werk zou betekenen. “Brussel” vraagt nadere gegevens over de geestelijke en materiële toestand van de gemeente. Het daarvoor door Ds. EIJKMAN opgestelde rapport geeft de kerkeraad aanleiding “de tere zaak van de oorzaak van het kwijnend geestelijk leven in de gemeente” nader onder ogen te zien.
Het resultaat is, dat tenslotte de kapel in Berchem niet verhuurd wordt aan de Gereformeerde Kerk, maar bij notariële akte van 4 juni 1926, voor de prijs van 28.500 fr., verkocht wordt aan W.P. VAN DEN HEUVEL (Kapellen), ten behoeve van de “apostolische gemeente”.
Werk onder Joodse vluchtelingen
In de jaren 30 komt in Duitsland Hitler aan de macht. Diens afgrijselijke optreden tegen de Joden, brengt een steeds wassende stroom vluchtelingen op de been. Zij vestigen zich bij voorkeur in Antwerpen, waardoor de bevolking van de Joodse wijken aanmerkelijk stijgt. Van 1933 tot 1940 vermeerdert, volgens verschillende ramingen, de Joodse bevolking in Antwerpen van ongeveer 40.000 tot 50.000. Hun totale aantal in België bedraagt bij het uitbreken van de tweede Wereldoorlog ongeveer 90.000.
Ds. EIJKMAN meldt in de kerkeraadsvergadering van 4 april 1932 dat “men in Antwerpen wil beginnen met Jodenzending”. Hij zou het op prijs stellen als dit werk door alle protestantste kerken gezamenlijk aangepakt zou worden. Maar de predikant is van oordeel, dat men het niet zal kunnen doen zonder medewerking van “een bekeerde Jood”.
Ds. EIJKMAN neemt het initiatief. Een jaar later begint hij met het beleggen van speciale samenkomsten in het eigen kerkgebouw. Tijdens deze samenkomsten, waarin o.m. als sprekers optreden de evangelist Philip TROTZIANETZKY en Ds. L. ROTTENBERG, is er vaak groot rumoer. De gasten laken soms het lauwe optreden tegen het “brute bruine geweld”. Zij menen, dat dit mede te wijten is aan een “maar al te zeer zwijgende kerk”.
Er bestaat in die tijd een komitee, dat ook stoffelijke hulp van de protestantse kerken in Antwerpen aan de Joodse vluchtelingen probeert te brengen. Overigens is er niet veel meer bekend over deze -wat toen nog genoemd wordt- “zending onder de Joden” in een periode van méér dan een halve eeuw geleden.
Zoeken naar nieuwe mogelijkheden
Voor wat betreft de evangelisatie, worden nadien niet veel nieuwe wegen meer ingeslagen en geen nieuwe gebieden meer ontgonnen. Het wordt een periode van zoeken naar nieuwe mogelijkheden. De synodale raad wil graag een inzicht hebben in de evangelisatorische aktiviteiten van alle gemeenten. Daarvoor houdt hij in april 1932 een enquête over de vraag: “Wat doet/deed elke gemeente aan evangelisatie?”
In zijn vergadering van 4 januari 1937 konstateert de kerkeraad, dat er vanuit de gemeente op eigen initiatief geëvangeliseerd wordt met traktaatjes en bijbelboeken. Hij vindt dat dit werk van hem zou moeten uitgaan. Hij overweegt een evangelisatiekommissie in te stellen en de zaak van de evangelisatie aan de orde te stellen in de eerstvolgdende vergadering van de Gewestelijke Raad voor Vlaanderen. Later, november 1950, lanceert Ds. BARKEY WOLF het idee te komen tot evangelisatie b.v. in Mortsel, in welke omgeving de meeste leden van de gemeente wonen. Hij suggereert de kerkeraad hierin samen te werken met de “gereformeerde broeders” die daar ook werken. De kerkeraad besluit de mening van de synodale raad over dit idee te vragen.
In zijn rapport van 7 april 1952 voor de Gewestelijke Raad voor Vlaanderen schrijft Ds. BARKEY WOLF:
“Algemeen wordt door de kerkeraad gevoeld dat het zeer gewenst zou zijn als er naast de predikant een jonge kracht zou zijn die in het bijzonder werk ervan zou maken om de eens gemaakte kontakten aan te houden. Tengevolge van begrafenissen of andere gelegenheden ontstaan dikwijls talrijke kontakten, maar deze moeten zeer intensief aangehouden worden als men er blijvende vrucht van wil zien. Ook het zoeken van nieuwe kontakten is zeer gewenst. Daarom vraagt de kerkeraad aan de synodale raad om toestemming om te mogen overgaan tot het aanstellen van een assistent aan wie dergelijk en ander werk zou worden opgedragen (…). Het werk ligt als ‘t ware op een werker te wachten en wij geloven dat er dan ook eindelijk ernstig gelegenheid zou zijn om het werk van officiële evangelisatie ter hand te nemen.”
De kerkeraad krijgt toestemming om de gevraagde assistent voor de predikant aan te stellen. De heer Willem Johannes KIP, afkomstig uit Nederland, wordt per 1 juni 1952 als zodanig in dienst genomen. Hij is “een jonge man die staatsexamen heeft gedaan, daarna twee jaar studeerde aan de theologische fakulteit van de Vrije Universiteit, maar door financiële omstandigheden zijn studie moest vaarwel zeggen.”
In de kerkeraad wordt de wens uitgesproken weer te komen tot de oprichting van een evangelisatiepost. Naar aanleiding daarvan vraagt Ds. BARKEY WOLF in september 1952 zijn kollega van de Methodistenkerk, Ds. W. THOMAS, of de kerkeraad het lokaal van die gemeente in Hoboken zou mogen huren om een “evangelisatie-aktie in onze stad te beginnen”. De kerkeraad had al bepaald, mocht dit op niets uitlopen, “voort te gaan en naar een andere vergaderzaal uit te zien, daar het onze wens is met een werk van evangelisatie te beginnen, wat ook het verlangen van de heer KIP is.”
Maar, zo blijkt in januari 1953, is er “in de zaak van de evangelisatie als georganiseerde aktie bedoeld”, nog geen voortgang geboekt. De voorgenomen plannen kunnen nog niet worden uitgevoerd. In afwachting daarvan, besluit de kerkeraad KIP met ingang van 1 maart 1953, voor enige tijd af te staan voor de evangelisatie in Gent, om daarna te zien of het nog mogelijk is in Antwerpen verder te gaan. De evangelist werkt in Gent tot 31 augustus 1953 en komt niet meer naar Antwerpen terug. De pogingen van de kerkeraad ondernomen om een geschikt evangelisatielokaal te vinden, lopen op niets uit. Op 9 juni 1953 zegt Ds. BARKEY WOLF de kerkeraad, dat, naar zijn mening, “wij van onze evangelisatieplannen in de huidge omstandigheden dienen af te zien”.
In de persoon van Johannes SIEMONSE krijgt de gemeente voor korte tijd weer een hulp voor evangelisatiewerk. Deze evangelist dient de gemeente vanaf van 1 september 1954 tot 31 oktober 1955.
De opdracht tot evangeliseren houdt de kerkeraad bezig. Verschillende ideeën worden geopperd en besproken, zoals: openluchtsamenkomsten; kontakt zoeken met de bewoners van de nieuwe “woonblokken” in de straat (1954); beleggen van evangelisatiesamenkomsten met lezingen over allerlei levensvragen (1956/ 1957). In deze periode presenteert het Comité voor interkerkelijk overleg (CIKO) de kerken een plan inzake een gemeenschappelijke strategie voor de evangelisatie, met een voor elke kerk afzonderlijk werkgebied. Een voorstel dat instemming vindt in de kerkeraadsvergadering van 19 maart 1954. Maar, ondanks de goede wil, wordt geen van deze ideeën gerealiseerd.
Een begin januari 1960 door Ds. DORGELO gelanceerd voorstel “van tijd tot tijd speciale bijeenkomsten te houden voor hen die minder geregeld in de kerk komen en eventueel andere belangstellenden” , vindt bijval. Voor deze doelgroep worden dinsdagsavonds enkele thema-bijeenkomsten belegd, evenwel met weinig resultaat. Aanvankelijk overweegt de kerkeraad ermee te stoppen, maar “om te laten zien dat het ernstig bedoeld is”, besluit hij, “nog enige tijd deze samenkomsten in de Keizershoevestraat voort te zetten”. Intussen kan uitgekeken worden naar een geschikte plaats elders in de stad, om daar “een dergelijk werk” op te zetten. Ds. DORGELO is teleurgesteld, hij grijpt dit aan om (nogmaals) de nadruk te leggen op “de passiviteit der gemeenteleden wat betreft elke aktiviteit op kerkelijk gebied”.
Aktief in Wilrijk
In november 1960 komt er uit Duitsland een gift van 3082 fr. binnen. De kerkeraad besluit dit bedrag te gebruiken voor de aankoop en verspreiding gedurende tien maanden van het evangelisatieblad De Open Poort. Hiervoor wordt Wilrijk uitgekozen, waar ook bijeenkomsten worden belegd. En maandelijks worden daar 3000 exemplaren van De Open Poort verspreid en 5000 exemplaren van een speciale editie van De Kruisbanier.
De kerkeraad stelt een evangelisatiekommissie samen bestaande uit Ds. DORGELO en de heren COOLS, J.K. OVERBEEKE en VAN MEINESZ. Hun opdracht is, in overleg met de kerkeraad zich “zeer speciaal bezig te houden met het evangelisatiewerk”. De kerkeraad denkt hierbij aan het opstellen en uitwerken van diverse aktiviteiten en campagnes.
Een belangrijk aspekt is de financiering daarvan. De kerkeraad wil trachten van buitenaf financiële steun voor dit doel te verwerven. Ds. ZORN, die in de desbetreffende kerkeraadsvergadering aanwezig is, meent dat de, door hem voorgezeten, synodale raad daartegen geen bezwaren zal hebben, vooropgesteld, dat de centrale kas geen nadelige gevolgen zal ondervinden. Ds. DORGELO maakt, met het oog op fondswerving, een kollektereis naar Nederland. En de kerkeraad voert een extra maandelijkse evangelisatie-kollekte in. De kommissie werkt, voor het voorjaar 1962, een grote campagne in Wilrijk uit. Het huren van een geschikte zaal geeft aanvankelijk wat moeilijkheden. De voorziene zaal blijkt nl. op de geplande datum niet beschikbaar te zijn. En een
“eventuele afhuring van de socialistische zaal wordt uit praktische overwegingen niet wenselijk geacht. De mening zou kunnen ontstaan dat onze pogingen zich in de politieke richting zouden uitstrekken, wat voor politiek andersdenkenden een hinderpaal zou kunnen betekenen.”
Tenslotte kan men de beschikking krijgen over de zaal Harmonie, waarin 5 maart 1962, tot besluit van de campagne, een grote samenkomst wordt gehouden. Daaraan voorafgaande bewerkt een kolporteur van het Belgisch Bijbel Genootschap, nog de gemeente. De Kruisbanier ondersteunt één en ander met verschillende artikels.
Deze aktie in Wilrijk krijgt een vervolg. Gedurende enige jaren worden er, op min of meer geregelde tijden, samenkomsten belegd. Even overweegt de kerkeraad een huis daarvoor te kopen. Maar hij ziet daar echter van af, omdat door noodzakelijke aanpassingswerken de totale prijs te hoog zou komen. Gemeenteleden worden opgewekt de samenkomsten in Wilrijk bij te wonen. Uiteraard ook de leden van de kerkeraad. In hun vergadering van 24 mei 1963 betreurt Ds. DORGELO dat, naar zijn oordeel, de kerkeraad op de evangelisatie-avonden onvoldoende vertegenwoordigd is.
Helaas ziet de kerkeraad ook deze arbeid in Wilrijk “een zekere vermoeidheid” gaan vertonen. In de vergadering van 11 januari 1965 merkt Ds. DORGELO op, dat een in zijn huis belegde “informatiecyclus goede bijval bleek te kennen”. Naar aanleiding daarvan besluit de kerkeraad dit “vormingswerk” uit te bouwen. Dat zou niet alleen moeten dienen ter versteviging van de onderlinge band en verdieping van het geestelijk leven, maar eveneens een evangeliserend karakter moeten dragen.
De eerste serie bijeenkomsten in dit kader wordt gehouden in de periode van 9-23 februari 1965 en de tweede tussen 9-23 maart 1965. Zij hebben als thema: “Hoe kan God het toelaten? – het probleem van het lijden”.
De Linkeroever komt in zicht.
Ds. BARKEY WOLF en J.K. OVERBEEKE vragen begin 1966 in een gesprek met Ds. W. HOYOIS, voorzitter van de synodale raad, naar de mogelijkheid van de aanstelling van een evangelist voor Antwerpen en een gedeelte van de Vlaamse provincies. Dit ten laste van de centrale kas, met mogelijke financiële steun uit het buitenland, “voornamelijk uit Duitsland”.
Een voorstel van Ds. B.W. GANZEVOORT, predikant van de Gereformeerde kerk van Antwerpen, voor de opzet van een gemeenschappelijke evangelisatie op de Linkeroever (december 1966), wordt in handen gesteld van de Kommissie van advies. Een kommissie die, met het oog op een mogelijke fusie, in het najaar van 1966 door beide kerken in het leven geroepen werd.
Op grond van het besluit van de kerkeraad van 23 februari 1968, legt hij de synodale raad een evangelisatieplan voor, met een herhaald verzoek een evangelist aan te stellen, “ten einde het evangelisatiewerk op een nader te bepalen terrein krachtig aan te vatten”. Hierbij wordt gedacht aan de Linkeroever. Een afschrift van dit verzoek gaat naar de kerkeraad van de Gereformeerde kerk van Antwerpen. De synodale raad gaat akkoord, maar wenst wel vóóraf een uitvoerige begroting te zien en een duidelijk inzicht te krijgen in de te volgen methode.
Intussen kolporteert van 10-19 juli 1968 een team van jonge mensen op de Linkeroever met bijbels en allerlei christelijke lektuur. De (25) door hen genoteerde kontaktadressen worden later door Ds. CARP met een lid van de kerkeraad bezocht.
De Band van 12 december 1968 kondigt aan dat, te beginnen op 21 januari 1969, er op de Linkerover, voor gemeenteleden en alle kontakten, maandelijkse bijeenkomsten gehouden zullen worden. De familie VAN DER WEL stelt haar huis daarvoor beschikbaar.
De aandacht van de kerkeraad blijft op dit gedeelte van de stad gevestigd. De zomermaanden worden benut om er evangelisatiecampagnes te organiseren. Daarvoor wordt op het Frederik van Eedenplein een grote tent geplaatst. Onder toezicht van de kerkeraad, worden door vrijwillers uit de gemeente en uit Nederland, teams van Operatie Mobilisatie, of studenten van het Bijbelinstituut te Heverlee, allerlei aktiviteiten ontwikkeld: openluchtsamenkomsten, lektuurverspreiding, filmvoorstellingen, e.d.
In 1977 gaat het werk op de Linkeroever meer vaste vorm krijgen. De kerkeraad overweegt opnieuw voor het werk daar, een evangelist aan te trekken, maar wil eerst “even aanzien hoe deze evangelisatie zich evalueert”. Gedurende het eerste kwartaal van dat jaar tot juni 1978 doen de heer H. DE RAAF en zijn echtgenote, studenten aan de Bijbelschool te Heverlee, naast hun studie, praktisch werk in en voor de gemeente.
Als de kerkeraad najaar 1977 op een geslaagde zomercampagne terug kijkt, konstateert hij dat “de steun van verschillende protestantse families behorende tot verschillende kerken” hartverwarmend was. Er kon een aantal kontaktadressen genoteerd worden. Wat de kerkeraad aanleiding geeft zich te beraden op het probleem van de nazorg. Hij acht een vast onderkomen noodzakelijk, mede om het kinderwerk en open-jeugdwerk verder te kunnen uitbouwen.
De financiering van één en ander stelt de kerkeraad voor een groot probleem. In zijn vergadering van 10 april 1978 overweegt hij dat “De Linkeroever een groot offer van de gemeente vraagt. Slechts met steun van Nederland kan deze evangelisatiepost in stand worden gehouden.” Desgevraagd schenkt de Gereformeerde zendingsbond in de Nederlandse Hervormde Kerk (GZB) Hfl. 7.500,=.
Er wordt uitgezien naar een lokaal. Geen gemakkelijke opgave. Op een desbetreffend verzoek van de kerkeraad, antwoordt het gemeentebestuur in december 1977 geen lokaal beschikbaar te hebben. En in de notulen van 9 januari 1978 staat te lezen: “Pastoor B. was wel geneigd ons één maal per week in zijn lokalen toe te laten, doch de Raad zijner kerk maakte hiertegen bezwaar. We trachten verder uit te zien naar een woning.” Dit laatste niet zonder sukses, want in februari 1978 kan een appartement aan de Beatrijslaan 34 worden gehuurd. Dit wordt het eerste vaste punt van waaruit het werk in dit gedeelte van Antwerpen kan worden opgebouwd.
De kerkeraad is vastbesloten te komen tot een permanente vestiging op de Linkeroever. In juni 1978 wordt (weer) een evangelisatiekommissie in het leven geroepen, die zich gaat bezighouden met de aktiviteiten van de kerk in dit gebied. Het werk krijgt meer het karakter van een huisgemeente, met geregelde samenkomsten op zaterdagavond in het appartement Beatrijslaan 34. Deze bijeenkomsten, waarvan de eerste op 23 september 1978 wordt gehouden, worden geleid door verschillende personen uit eigen gemeente en van buiten. “De opkomst is nog klein, doch het is belangrijk hiermee door te gaan”, leest de gemeente in de Band van 18 december 1978 (nr.12). Met ingang van 13 april 1979 worden de samenkomsten verplaatst naar de vrijdagavond, bij een gezin in een appartement aan de Ernest Claesstraat 16.
Het appartement aan de Beatrijslaan moet in september 1980 verlaten zijn; opnieuw moet naar een werkcentrum uitgezien worden. Voorjaar 1981 wordt een pand aangeboden, dat bij nader inzien “niet bekomen kan worden, daar de eigenaar niet wenst te verhuren aan gelovigen van gelijk welke strekking ook, die daar hun samenkomsten willen houden”. Tenslotte kan in juni 1981 het, tot op heden nog in gebruik zijnde, winkelpand aan de Heer van Bergenstraat 1-3 gehuurd worden. Op 4 oktober 1981 is de officiële ingebruikneming van dit Protestants Centrum. Iedere zondagmorgen wordt daarin een godsdienstoefening gehouden en op geregelde tijden bijbelstudies; tevens huisvest het pand een christelijke boekwinkel. Door aankoop, waarmee een bedrag van 2.617.000 fr. gemoeid is, wordt het pand per 28 december 1990 eigendom van de vzw Vrienden van de Christusgemeente.
Een evangelist voor de Linkeroever
Meermalen wordt in de kerkeraad nagedacht over de vraag vanwaar financiële middelen verkregen zouden kunnen worden om een evangelist voor de Linkeroever te kunnen benoemen. Dat gaat de financiële draagkracht van de gemeente ver te boven. Het geld zal van elders moeten komen. Na enig overleg met de GZB, ontvangt de kerkeraad in september 1979 een positieve reactie.
De GZB ziet de financiering van dit werk niet direkt op zijn weg liggen. Maar hij schept wel de basisvoorwaarden voor een andere vorm van financiering, nl. een financiële garantie voor de eerste vijf jaar en een positieve aanbeveling van dit werk aan de Classicale vergadering van Gorinchem (van de Nederlandse Hervormde Kerk). Op basis hiervan wordt het plan met het bestuur van deze classis besproken, die tenslotte zijn goedkeuring eraan geeft. Het doet dit, mede vanuit het motief dat betrokkenheid bij een stukje evangelisatie-arbeid in een totaal andere kerkelijke en kulturele situatie, vruchtbaar zou kunnen zijn voor de betrokkenheid van de gemeenten en individuele gemeenteleden bij het werk van de evangelisatie. De verdere uitwerking wordt door de Classicale vergadering toevertrouwd aan haar Zendingskommissie, die op haar beurt dit in handen van een sub-kommissie geeft.
De verantwoordelijkheid voor het werk blijft in eerste instantie bij de kerkeraad, daarin bijgestaan door een begeleidingskommissie bestaande uit afgevaardigden van de GZB, de IZB (Hervormde bond voor inwendige zending op gereformeerde grondslag), de genoemde sub-kommissie, alsmede van de Christusgemeente (Bexstraat en Linkeroever). De predikant van de gemeente fungeert als voorzitter.
Het volledige bedrag dat nodig is om het werk op de Linkeroever te kunnen uitvoeren, wordt bijeengebracht door de, onder de Classicale vergadering van Alblasserdam en die van Gorinchem ressorterende gemeenten. De met beide classicale vergaderingen gemaakte afspraak heeft het statuut van een officieel besluit van een classicale vergadering. Dit besluit behelst geen voorwaarden, noch wordt er een termijn in genoemd of gesproken over eventuele opzegmogelijkheden. Eén en ander is het resultaat van in 1979 en 1980 met de betrokken instellingen gevoerde onderhandelingen.
Inmiddels is de kerkeraad begonnen aan het “benoemingswerk” voor een evangelist met een “bijbelgetrouwe visie op evangelisatie”. In enkele kerkelijke bladen wordt in januari 1980 de hierna volgende advertentie geplaatst:
In de profielschets staat: de evangelist moet:
=bewogen zijn met de schare die geen herder heeft;
=in staat zijn het evangelie met woord en daad uit te dragen;
=een geestelijke antenne bezitten om de vele huwelijks- en gezinsproblemen te kunnen opvangen;
=in staat zijn met kinderen en moeilijke, soms agressieve jeugd om tegaan;
=bereid zijn om in pioniersfase te arbeiden.
Er zijn vier gegadigden voor deze funktie. De keuze valt op Jacobus (Koos) SNATERSE, die per 1 augustus 1980 wordt benoemd. SNATERSE wordt zondag 10 augustus 1980 in het midden van de gemeente als haar evangelist bevestigd. Hij kan aan het werk gaan.
J. Snaterse
De ingestelde begeleidingskommissie heeft een tweeledig doel, nl. de begeleiding van de evangelist en de kommunikatie tussen de samenwerkende organen in Nederland en België. Zij adviseert de kerkeraad betreffende het werk en informeert de Nederlandse partner.
De VPKB (er)kent niet de funktie van evangelist. Als zodanig kan SNATERSE op geen enkele rol van dit kerkverband worden opgenomen. De synodale raad en de Kommissie voor het predikambt van de VPKB hebben bezwaren tegen het invoeren van een nieuwe funktie. Desondanks verkrijgt de evangelist, na enig overleg, in 1984 van het Distriktsbestuur Antwerpen-Brabant-Limburg de gevraagde toestemming tot sakramentsbediening. Deze toestemming, die jaarlijks aangevraagd moet worden, geldt alleen voor zijn werk op de Linkeroever.
Op een desbetreffend verzoek van de kerkeraad van 14 september 1988, ontwerpt de begeleidingskommissie het Beleidsplan Linkeroever, waarmee de kerkeraad zich in grote lijnen verenigt. Het beleid voor de wijkgemeente Linkeroever kan als volgt worden omschreven:
1. De gemeente op de Linkeroever dient te worden beschouwd als een volwaardige (wijk-)gemeente van de protestantse kerk in Antwerpen. Het werk van de evangelist is dan ook in de eerste plaats gemeente-opbouwend. Hij dient, in samenspraak met de kerkeraad, te doen al wat een dienaar des Woords dient te doen, opdat de gemeente ter plaatse gebouwd wordt in geloof op het fundament van de kerk, Jezus Christus. Daarom heeft de Woordverkondiging, het pastoraat, de gemeenschapsvorming en de toerusting hoge prioriteit.
2. De gemeente op de Linkeroever is ontstaan uit evangelisatie en heeft dus naast het karakter van een ‘gemeente’, ook nog het karakter van een ‘evangelisatie-post’. De evangelist dient zich dus, denkend en handelend vanuit de werkelijkheid van de gemeente ter plaatse, ook bezig te houden met het zoeken naar adekwate evangelisatievormen voor de Linkeroever. daarom blijft, naast het ‘gewone’ verkondigingswerk op de Linkeroever, nog altijd de ‘buitengewone’ verkondiging, de evangelisatie, een groot aandachtspunt. Hierbij wordt, naast de ‘gewone’ strukturele vormen van evangelisatie, met name gedacht aan het voortzetten en uitbouwen van de jaarlijkse jeugdweek.
3. Het uiteindelijke doel is, dat de wijkgemeente Linkeroever een zelfstandige gemeente wordt binnen VPKB-verband en daarna te streven naar staatserkenning. Met het oog hierop dient er gericht gewerkt te worden aan ‘kadervorming’ en toerusting tot het ambt, opdat in de toekomst een ‘kerkeraad’ kan worden gekozen.
SNATERSE blijft aan Antwerpen verbonden tot najaar 1991. Dan wordt hij medewerker voor pastorale arbeid van de Hervormde Gemeente van Nunspeet. Op zondag 15 september leidt hij voor de laatste keer een godsdienstoefening in “zijn eigen gemeente” op de Linkeroever. Een week later, zondag 22 september 1991 is er een officiële afscheidsdienst in het, tot de laatste plaats bezette, kerkgebouw aan de Bexstraat. Als tekst voor de verkondiging kiest SNATERSE 1 Petrus 4 : 7 “Het einde aller dingen is nabij gekomen. Komt dus tot bezinning en wordt nuchter opdat gij kunt bidden”. Zijn opvolger Cornelis J. (Rob) KORENEEF, treedt 1 november 1991 in dienst. Hij werd opgeleid aan de Bijbelschool te Heverlee.
In de vrijwel maandelijks verschijnende nieuwsbrief Kontakt worden leden en belangstellenden geregeld geïnformeerd over de activiteiten van de wijkgemeente “Linkeroever”.
Evangelisatie op de Rechteroever
Evangelisatie wordt niet alleen bedreven op de Linkeroever. Ook op de Rechteroever was/is er aktiviteit op die gebied. De kerkeraad en/of gemeenteleden verleenden medewerking: aan de jaarlijkse Week van getuigen; aan door Operatie Mobilisatie en overeenkomstige organisaties opgezette aktiviteiten; aan de Belgische campagne EUROFEST en andere manifestaties; aan lektuurverspreiding (o.a. Echo, Hoop, Keuze, De Kruisbanier, De Open Poort); winterlezingen en een koffiebar.
Voorts ondersteunde de gemeente materieel en personeel de in Arenasporthal van Deurne-Zuid georganiseerde bijeenkomsten, naar aanleiding van de van 5-12 april 1970 in Dortmund (Duitsland) plaats hebbende Billy Graham Europa Kruistocht. Het aantal bezoekers aan deze samenkomsten varieerde van 900-1500.
Om de mensen kennis te laten maken met de Christusgemeente, wordt in 1991 een folder onder de titel Wat is dat voor kerk? in de ruime omgeving van de kerk verspreid.
Tegen de achtergrond van Antwerpen 93 – Culturele hoofdstad van Europa, wordt door een samenwerkingsverband van evangelische kerkgemeenschappen in Antwerpen, onder het thema Antwerpen’93: niet alleen kultuur!, een evangelisatie-campagne opgezet. Aanvankelijk werkt de kerkeraad mee. Maar, na lang aanslepend overleg, besluit hij eind 1992 definitief zich van de organisatie van dit evenement terug te trekken. “Mede omdat wij niet het gevoel hadden dat wij ons zelf mochten blijven binnen deze evangelisatie-actie”.
Het Bijbelhuis
Vanwege de gemeente wordt sinds een aantal jaren nog een stuk werk ondernomen dat niet onvermeld mag blijven, nl. kinderevangelisatie in en rondom het Bijbelhuis.
Dit werk begint, als vacantie-bijbelclub, in 1972 onder verantwoordelijkheid van het deputaatschap voor de evangelisatie in Nederland en België van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland en Noord-Amerika. Hieraan komt een eind in 1983. Om dit werk in Antwerpen-Noord toch in stand te houden, maakt in eerste intantie een Kommissie kinderevangelisatie van drie tot dat kerkverband behorende gemeenten, het werk een tijdlang mogelijk. Drijvende kracht achter dit alles is mw. D.M. VAN OS, beter bekend als juffrouw Dini.
Vervolgens wordt in Nederland, door enkele leden van de Gereformeerde Gemeenten en van de Nederlandse Hervormde Kerk (Gereformeerde Bond) de Stichting Bijbelhuis opgericht. Doel van deze stichting is om geld in te zamelen ten einde het werk gaande te houden en voorts te trachten deze aktiviteit “ergens” kerkelijk onder dak te brengen.
De kerkeraad reageert positief op de vraag van de GZB (voorjaar 1986), of hij dit werk onder zijn verantwoordelijkheid zou willen nemen. Deze organisatie stelt zich garant voor de kosten van dit werk.
Het Bijbelhuis is van 1972 tot 1984 gevestigd aan het Sint Jansplein 63 en verhuist in 1984 naar een pand in de Lange Dijkstraat 50. “Vlak bij de havens in een buurt met veel kroegen.” De stichting Bijbelhuis is eigenares van het pand, zorgt voor onderhoud en eventueel noodzakelijke verbouwingen. Ongeveer 800 contribuanten steunen dit werk.
Van het begin af heeft mevrouw D.M. VAN OS, beter bekend als Juffrouw Dini, de leiding. Met ingang van 1 oktober 1986 treedt zij als evangeliste in dienst van de kerk van Antwerpen en wordt in de kerkdienst van 9 november 1986 officieel tot dit werk ingeleid. In de werkopdracht van mevr. VAN OS staat o.a., dat zij “de mogelijkheden en de ruimte van het Bijbelhuis moet benutten om de mensen uit de wijk (=omgeving) in een open sfeer te ontmoeten met het evangelie”. Vrijwilligers uit België en Nederland helpen mevrouw VAN OS de “bezoekers” een goede vrijetijdsbesteding te geven.
De deuren van het Bijbelhuis staan open voor kleuters en kinderen, die beide hun aparte klubs hebben. Ook zijn er voor meisjes en jongens vanaf 11 jaar aparte klubavonden. Wekelijks zijn het 50-60 kinderen die naar de vijf bestaande klubs komen. Voor een belangrijk deel immigrantenkinderen van verschillende nationaliteit, waarvan soms 90% kinderen uit Marokkaanse en Turkse gezinnen. Goede kontakten ontstaan er met ouders van de kinderen en andere wijkbewoners. Enerzijds komen die soms langs om een praatje maken, anderzijds gaan medewerkers ook op bezoek bij ouders. Aan enkele moeders wordt Nederlandse taalles gegeven. In 1991 wordt er, spontaan, ook een vrouwenklub opgericht. Kontakten met vroegere klubkinderen zijn geen uitzondering. Belangstellenden zijn welkom op de open-deur-dagen die zo nu en dan georganiseerd worden. De ten behoeve van de evangelist op de Linkeroever ingestelde begeleidingskommissie, is er ook voor deze tak van arbeid, die daarvoor uitgebreid is met een medewerker van het Bijbelhuis.
IX
VAN DE GEMEENTE
Opmerking vooraf
In de inleiding is al gezegd, dat het niet doenlijk is om alles wat in en om de gemeente gedaan is of gedaan wordt in een boek als dit op te nemen. Er moet, soms helaas, een keuze gedaan worden. Zo komt het dat sommige zaken verwerkt zijn in een afzonderlijk hoofdstuk, terwijl andere aktiviteiten niet of nauwelijks aan bod kwamen. In min of meer kort bestek volgen hier dan toch enkele grepen uit het leven van de gemeente.
MUZIEK EN ZANG
Gemeentezang en zangbundels
Gemeentezang en orgelspel hebben een heel wezenlijke funktie in de kerk. Zij helpen mee een dienst te maken tot iets dat méér is dan een preek met wat franje eromheen. Het echtpaar EGGENSTEIN is daarvan overtuigd. Zij willen niets liever dan hun gevoelens voor muziek en zang overbrengen op de bezoekers aan de samenkomsten.
Uit de notulen van de vergaderingen van de Kerkcommissie blijkt dat verschillende pogingen daartoe worden aangewend. Het gaat wellicht te ver om te konkluderen dat de Kerkcommissie voor deze zaken minder gevoelig is als men regelmatig leest, dat besprekingen van voorstellen die in dit kader gedaan worden, uitgesteld worden:
– NKC, 22.08.1870 – Een voorstel om de psalmen en gezangen op hele en halve noten te zingen wordt aangehouden.
– NKC, 14.04.1873 – Ds. EGGENSTEIN vraagt (zoals eerder) of er “niet iets te doen is tot verbetering van de zang bij de godsdienstoefeningen. Op deze vraag wordt met een diepe zucht geantwoord. Daar zuchten echter aan de ernstig gevoelde behoefte van verbetering weinig baten kan, stelt hij voor om er een zaak van gebed tot God van te maken.”
– NKC, 20.10.1875 – Ds. EGGENSTEIN is voornemens de a.s. gemeentevergadering aan te moedigen SANKEY-liederen te leren zingen. Hij vindt het wenselijk dat “ook onze Antwerpse gemeente met deze gezangen bekend worden”. Zij “horen thuis in onze huizen, in onze bijeenkomsten en op de zondagsschool”.
– NKC, 08.05.1876 – Ds. EGGENSTEIN deelt mede dat de benoeming van een kommissie “tot samenstelling van een bundel kerkgezangen” op handen is. Hij wil dat in de komende gemeentevergadering bespreken. Uit de notulen van de vergadering van 3 juli 1876 blijkt dit laatste vergeten te zijn.
De Kerkcommisie hoort in haar vergadering van 12 februari 1878 dat mevr. EGGENSTEIN, die de gemeentezang op het orgel begeleidt, klaagt dat de gebruikelijke slotzang: Vader, sla ons steeds in liefde gade,… enz., “zo sleperig en slaperig” gezongen wordt, dat het haar “haast zo goed als onmogelijk is zulk zingen met het orgel te begeleiden”. Na enige diskussie besluit de Kerkcommissie dan maar “die zang af te schaffen”. In later tijd wordt ditzelfde gezang overigens weer ingevoerd.
In de tijd van haar bestaan, kent de gemeente verschillende zangbundels. De 150 berijmde psalmen zijn altijd gezongen. Daarnaast worden de diverse bundels met Evangelische gezangen gebruikt. In Hoboken is een aparte bundel in gebruik getiteld: 159 Christelijke Liederen om te zingen bij het Vlaamsch Sermoen in de Belgische Christelijke Zendingskerk te Hoboken, waarin zeer veel veel Sankey-liederen zijn opgenomen. Na het verschijnen zingt de gemeente vervolgens lange tijd uit de zogeheten Bundel 1938. Naast deze officiële zangbundels is door de gemeente ook altijd uit volle borst gezongen uit diverse bundels met ‘geestelijke liederen’.
De kerkeraad ontvangt in zijn vergadering van 6 september 1954 een bezwaard lid, dat o.m. vraagt waarom in de kerk niet uitsluitend psalmen gezongen worden, want …. “gezangen zijn maar liedjes”.
De kerkeraad bereiken ook wel opmerkingen over de vele zangbundels die in gebruik zijn. Sommigen vinden al deze bundels lastig en zouden graag uit één uitgave zingen. In de Band van 8 juli 1970 schrijft ds. CARP,
“dat er in Holland een gans nieuwe gezangenbundel op stapel staat met honderden liederen erin, die binnen afzienbare tijd beschikbaar komt en interkerkelijk is aanvaard”.
In afwachting daarvan vraagt de kerkeraad de leden voorlopig “nog begrip voor het gebruik van meerdere boekjes in de eredienst”. Inderdaad wordt in 1973 door de Interkerkelijke Stichting voor het kerklied uitgegeven het Liedboek voor de Kerken, met de 150 psalmen en 491 liederen. De meeste protestantse kerken in België gaan, spoedig na het verschijnen daarvan, deze bundel in hun diensten gebruiken. Na enkele jaren van diskussie en overwegingen in kerkeraads- en gemeentevergaderingen wordt in de Christusgemeente dit Liedboek pas in 1988 ingevoerd en wordt “enige tijd later ook een eigen bundel met ‘geestelijke liederen’ in gebruik genomen”.
Zangverenigingen
Op 28 maart 1879 wordt in Antwerpen opgericht de, thans nog bestaande, Protestantse zangvereniginbg Excelsior. Het koor is nauw verbonden aan de Staatskerk. De eerste voorzitter (tot 1896) en dirigent (tot 1885) is mevrouw WAGENER, echtgenote van Ds. J.H.C. WAGENER.
Er is ook de, nauw aan de Gereformeerde kerk van Antwerpen verbonden zangvereniging Asaf. Dit koor houdt een aantal jaren zijn wekelijkse repetities in de lokalen van de kapel in Berchem. Als het bestuur van deze vereniging de kerkeraad vraagt ook het jaarfeest (1912) in de kapel te mogen houden, weigert de kerkeraad dit, omdat “de kapel de plaats niet is om feesten te organiseren”.
In 1913 smelten beide zangverenigingen samen tot één vereniging, voorlopig onder de naam Asaf-Excelsior. Het ledental is dan meer dan 60. De repetities worden dan gehouden in het gebouw van de Gereformeerde kerk aan de Sanderusstraat 77.
Wat de eigen gemeente betreft is het een komen en gaan van koortjes.
Een bespreking in de vergadering van de Kerkcommissie van 18 november 1867 van een voorstel tot oprichting van een “zangafdeling” wordt verdaagd naar later. Niet bekend is of de Zendingskerk vóór 1880 zo’n afdeling heeft gekend. Maar in september 1880 blijkt er een, door mevr. EGGENSTEIN geleid, koortje te bestaan dat elke maandagavond in de kapel oefent.
Zo nu en dan mag het “enige hunner christelijke liederen doen horen in de morgendienst”, of wordt het toegestaan op de “Hervormingsdag enige toepasselijke liederen te zingen”.
Dit koortje wordt einde 1883 al opgeheven. Maar in 1895 blijkt er weer een zangvereniging, met ongeveer dertig leden, te bestaan, die na de kerkdienst haar repetities houdt. Ook dit koor houdt geen stand.
In september 1929 wordt in De Vierbake een oproep gedaan voor het oprichten van een zangvereniging. En in de kerkeraadsvergadering van 6 oktober 1936 wordt
“de wens uitgesproken weer een zangkoor op te richten. Maar waar zijn de geschikte personen en een bekwaam dirigent te vinden? Dat zou gemakkelijk zijn als we zondagsmorgens in de dienst een gehoor hadden van minstens 80 personen, of het dubbele van onze tegenwoordige opkomst.”
Evenwel blijkt de kerkeraad in zijn vergadering van 4 januari 1937 zeer verdeeld ten aanzien van de oprichting van een zangkoor. Hij besluit dan af te wachten “tot ons kerkbezoek zal verbeterd zijn”. Toch komt er een nieuw koor, wanneer precies is niet bekend. Maar de notulen van de kerkeraadsvergadering van 19 oktober 1943 vermelden, dat er in de dienst ter herdenking van het 50-jarig bestaan van het kerkgebouw, zang zal zijn van “het pas gevormde koor onder leiding van de heer CUYPERS”. Ook dit koor verdwijnt.
Een nieuwe poging komt van Ds. BARKEY WOLF. Hij zegt de kerkeraad op 28 november 1950 het beter te achten, “om geen verdere stoornis te verwekken”, de zondagsschool ná de kerkdienst te gaan houden. Wachtende ouders kunnen eventueel lid worden van “een op te richten zangvereniging, waarvoor br. CUYPERS zich nog eens wil inspannen”. Dit kerkkoor, bestaande uit louter vrouwen, blijft bestaan tot in 1961 dhr. CUYPERS om gezondheidsredenen zijn dirigentschap moet neerleggen.
het zangkoor anno 1956 o.l.v. dhr. H. Cuypers,
leden (vlnr):
Margot Lüke, mw. Brabants, juffr. Van ‘t Hof, mw Janssen, E. Verboven, G. van Dam
C. Grenu, Irmgard NN, R. Gravenstein, G. Ouding, S. Brabants
orgels
Voor de begeleiding van de zang in de kapel aan de Kommekensstraat beschikt de Kerkcommissie over een harmonium. Dit instrument is haar geleend door de Noorse kerk (van de Noorse Zeemansmissie).
Ten einde eens te kunnen overgaan tot de aankoop van een groter, beter orgel, stelt de Kerkcommissie een orgelfonds in. In 1870 is er een mogelijkheid voor de aankoop van een orgel “voorzien van tien registers en een zéér welluidende klank”. Maar er is ook een kans dat de Noorse gemeente bereid is haar orgel “hoogstwaarschijnlijk in het blijvend bezit” van de Kerkcommissie te stellen.
Eén en ander is reden tot een uitvoerige diskussie in de boezem van de Kerkcommissie. Twee leden willen wachten op een mogelijk aanbod van de Noorse gemeente, Ds. EGGENSTEIN met het derde commissielid willen een orgel kopen. Er is een orgelfonds, het geld van dit fonds kan niet voor iets anders beschikbaar gesteld worden. De stemmen staken en de commissie besluit de kwestie voor te leggen aan een gemeentevergadering.
De gemeentevergadering besluit tot aankoop van een orgel. De koop van dit grote harmonium vindt plaats in augustus 1870 voor de prijs van 450 fr. De Noorse gemeente had intussen het uitgeleende orgel aan de Kerkcommissie geschonken. Dat wordt verkocht. De opbrengst daarvan, 75 fr., wordt in het orgelfonds gestort.
Meermalen wordt in de vergaderingen van de Kerkcommissie het “onvoldoende van ons orgel” besproken. In zijn vergadering van 11 februari 1875 besluit zij “het busje van vroeger opnieuw tot het inzamelen van gelden voor een behoorlijk pijporgel te bestemmen”.
Met de ingebruikneming van het nieuwe kerkgebouw aan de Bexstraat 13 op 26 oktober 1893, krijgt de gemeente een nieuwe plaats van samenkomst. Het harmonium uit de kapel aan de Kommekensstraat moet daar nog enige tijd dienst doen. Najaar 1893 wordt met C.C. BENDER uit Leiden (NL) onderhandeld over een door hem te koop aangeboden Vocalion-orgel. Een soort groot harmonium met een aparte aandrijving. Om de blaasbalgen ervan van lucht te voorzien) was een “orgeltrapper” nodig. Voorjaar 1894 wordt dit instrument gekocht voor de prijs van Hfl. 1.081,=, met vijf jaar garantie. De Kerkcommissie besluit “het oude harmonium aan de gemeente te Gent af te staan, indien zij het willen overnemen op dezelfde voorwaarden als Mr. BENDER te Leiden ons aanbiedt”.
Na veelvuldig gebruik, gaat dit orgel zoveel gebreken vertonen, dat de orgelbouwer GEURS voorjaar 1938 de kerkeraad adviseert een “volledige reparatie” te laten uitvoeren. Maar, wegens de slechte financiële toestand van de gemeente beslist de kerkeraad “hoe nodig ook, het herstel tot later uit te stellen. Inderdaad worden “later” wat noodzakelijke reparaties aan het instrument uitgevoerd. Intussen denkt de kerkeraad meer en meer aan een nieuw orgel.
organist J.K. Overbeeke sr. bij het “nieuwe orgel”
Ds. BARKEY WOLF heeft in Nederland een (gebruikt) kerkorgel gevonden. In zijn vergadering van 25 juli 1957 deelt de predikant de kerkeraad mede, dat, dank zij een gift van 40.000 fr. van een onbekende gever, het orgel gekocht kan worden. Een flink elektro-pneumatisch orgel: 165 cm diep, 279 cm hoog en 255 breed.
Het “nieuwe” instrument wordt op zondag 17 november 1957 in gebruik genomen, het wordt dan ingespeeld door de bekende organist Feike Asma. Een artikel in de Nieuwe Haagse Courant van maandag 18 november spreekt van een “met luister gevierde inhuldiging van het nieuwe orgel”.
Nadat met de kerkeraden van de gemeenten Boechout en Oostende gesproken is over een mogelijke overname van het oude orgel, wordt het tenslotte op zaterdag 21 juni 1958, voor de prijs van 10.000 fr, aan de kerk van Jemappes overgedragen.
De staat van het “nieuwe” orgel is niet optimaal. In de julimaand van 1976 laat het instrument het afweten! Oorzaken zijn: het slecht funktioneren van het windvoorzieningssysteem; ontregeling van de pneumatiek van het binnenwerk en slechte bereikbaarheid van de te herstellen onderdelen, waardoor heel wat demontagewerk nodig is. De kerkeraad vraagt advies aan twee orgelfirma’s, die, na onderzoek, zich afvragen of het wel verantwoord is aan dit orgel nog grote uitgaven te besteden.
De kerkeraad komt in juli en augustus enkele malen bijeen om zich over de ontstane situatie te beraden. Er moet ook aan het kerkgebouw nog veel gerepareerd en vernieuwd worden en een totale restauratie van het orgel wordt geschat op 220.000 fr. In zijn vergadering van 9 augustus 1976 besluit de kerkeraad de architekt VAN LEEMPUTTEN uit Borgerhout te vragen een inventarisatie te maken van de dringend nodige herstellingen en over de financiële kant kontakt op te nemen met Brussel. Uit de notulen van de op deze zomer volgende kerkeraadsvergaderingen blijkt dat er “heel wat kopzorgen rond het orgel en het gebouw” zijn.
Aan het instrument wordt in ieder geval niets meer gedaan. De kerkeraad blijft zoeken naar een ander orgel en de nodige financiering daarvan. Daarvoor wordt een kleine orgelkommissie in het leven geroepen. De bazar van 1976 staat in ieder geval in het teken van sparen voor een nieuw orgel. Het kapotte orgel wordt in augustus 1977 voor de som van 10.000 fr. van de hand gedaan. De koper mag het demonteren, maar moet, voor het gezicht (!), het front laten staan. Onderwijl wordt de gemeentezang begeleid op een door een gemeentelid ter beschikking gesteld harmonium.
De prijs van een pijporgel blijkt té hoog. Na veel overleg en onderhandelen besluit de kerkeraad tenslotte in oktober 1978 tot de aankoop van een (Heyligers) elektronisch orgel met een pijporgelfront. Een orgel “waarvan de klank die van het echte pijporgel zeer dicht benadert”. De prijs is Hfl. 19.000,=. Het benodigde geld is door de gemeente bijeengebracht door kollektes, een bazar, alsmede orgel- en pianokoncerten. Dit nieuwe instrument wordt in een gemeenschappelijke dienst met de Franstalige gemeente op zondag 1 april 1979 officieel in gebruik genomen.
In de jaren 1987-1989 wordt serieus gedacht aan de vervanging van het huidige instrument door een wat grootser orgel. De organist, dhr. Willem CEULEERS stelt voor een orgel te laten bouwen in ‘Renaissance-stijl’. Naast de begeleiding van de gemeentezang zou z’n orgel bijzonder geschikt zijn voor het geven van concerten. De algemene ledenvergadering van 12 maart 1989, stemt met flinke meerderheid tegen een dergelijk plan. Het bestaande orgel wint het pleit!
organisten
Verschillende leden worden benoemd tot “orgelist”. In de periode van 1867 tot 1900 staan er in de notulen van de Kerkcommissie 7 namen van benoemden vermeldt. Over het algemeen vervullen zij slechts korte tijd hun “ambt”. De predikantsvrouw, mevr. C.M. EGGENSTEIN-BLOMME, is haast de vaste begeleidster van de gemeentezang. Zij valt in als geen ander beschikbaar is, of het laat afweten, “zonder machtiging” wegblijft (1867). Hun “wedde” bedraagt 100 tot 150 fr. per jaar. Organisten die hun gaven kosteloos ter beschikking van de gemeente stellen, krijgen een gift van 20 fr.
In november 1890 aanvaardt de Kerkcommissie het aanbod van een lid voor “de bespeling van het orgel tijdens de godsdienstoefeningen in de kapel wanneer mevr. EGGENSTEIN verhinderd is”. Deze broeder krijgt voor iedere beurt die hij waarneemt een vergoeding van … één frank!
In augustus 1882 gaat er, vanwege de Kerkcommissie, een brief naar de dan in funktie zijnde organist over “zijn wonderlijk gedrag met het bespelen van
het kerkorgel”. Er komt geen antwoord, maar de commissie konstateert enige maanden later, dat “genoemde heer, als naar gewoonte, weer ons orgel is komen bespelen”.
Onder de gemeenteleden die orgel kunnen spelen bevindt zich J.K. OVERBEEKE. Eerst is hij drie jaar lang orgeltrapper voor de toenmalige organiste, “een oude dame, een zwak vrouwke”, waarvoor hij iedere keer als beloning een “stukske chocola” krijgt. OVERBEEKE is ruim 17 jaar als de Kerkcommissie hem, met ingang van 1 oktober 1900 “voor een jaar” tot vaste organist benoemt. Dit tegen een salaris van 100 fr. per jaar. “Vader” OVERBEEKE heeft 60 jaar lang het orgel van de gemeente bespeeld. Zijn 25-, 35-, 50- en 55-jarig jubileum als organist wordt in en door de gemeente (soms groots) gevierd. Aan zijn 60-jarig jubileum, wanneer OVERBEEKE tevens zijn taak als organist neerlegt, wordt met “gepaste luister” aandacht besteed. Een speciale kerkdienst op zondag 2 oktober 1960, later gevolgd door een feestelijke gemeente-avond.
De taak van “Vader” OVERBEEKE wordt overgenomen door mevr. Cornelia GRENU, beter bekend als zus Grenu. Hij blijft nog enige tijd fungeren als waarnemend organist. Het honorarium wordt nu bepaald op 3.000 fr. per jaar. Zus GRENU is gemeente-organiste van 08.10.1960 tot 20.04.1986.
Lijst van organisten
Vanaf het begin van het werk tot 1 oktober 1900 waren het verschillende personen die de gemeentezang begeleidden. Mevr. EGGENSTEIN-BLOMME was van dat aantal degene die als vaste organiste kan worden beschouwd.
mevr. C.M. Eggenstein-Blomme – 30.09.1900
Joh.K. Overbeeke sr. 01.10.1900 – 30.09.1960
mevr. C. Grenu 08.10.1960 – 20.04.1986
mevr. J. Wursten-Janssen 04.05.1986 – 05.07.1987
Willem Ceuleers en Walter Tournicourt 21.07.1987 – 07.04.1991
Willem Ceuleers 14.04.1991 – 22.03.1992
mevr. J. Wursten-Janssen 29.03.1992 –
In de jaren ’80 fungeert lange tijd de heer Alain DOMMISSE één maal per maand als organist.
Een instruktie voor organisten
Ongetwijfeld met het oog op de benoeming van OVERBEEKE, had de Kerkcommissie in haar vergadering van 1 september 1900 de bovenstaande instruktie voor de jonge organist vastgesteld:
KOSTERS
Louis De MAAGD is één van de drie leden die, mét Ds. EGGENSTEIN, de eerste Kerkcommissie vormen. Hij is lid van dit kollege van 16 juli 1866 tot 7 oktober 1872. DE MAAGD fungeert geruime tijd als koster van de kapel aan de Kommekensstraat, waar hij ook woont. Zijn jaarlijkse bezoldiging is 100 fr. per jaar. Als DE MAAGD in oktober 1872 naar Nederland vertrekt, wordt COUWENBERG in zijn plaats benoemd. Nauwelijks een half jaar later, voorjaar 1873, legt deze broeder zijn funktie neer. Dan doet de Kerkcommissie weer een, niet tevergeefs, beroep op DE MAAGD, die uit Middelburg in België is teruggekeerd. Tenslotte vertrekt DE MAAGD voorjaar 1883 voorgoed naar Nederland. De Kerkcommissie besluit 18 april 1883, hem een getuigschrift te geven “voor zijn goede diensten de gemeente bewezen tijdens zijn tienjarig kosterschap.
In diezelfde vergadering benoemt zij Rokus OVERBEEKE, een boekhandelaar, afkomstig uit Zierikzee (NL), per 12 mei 1883 tot koster. In september 1894 wordt zijn toelage nader vastgesteld; hij krijgt van november tot mei 2 fr. en van mei tot november 1,50 fr. voor het schoonmaken van de kerk.
In de vergadering van de Kerkcommissie van 14 september 1894 komt een klacht van OVERBEEKE ter sprake. Er zijn drie Franstalige doopbedieningen geweest, door “een nalatigheid van ALOY moest de koster met het zakje staan en hij klaagt erover dat hem zo de gelegenheid ontnomen was een fooitje te krijgen”. De Kerkcommissie besluit daarom OVERBEEKE uit de kerkkas 2 franken te geven.
Waarschijnlijk pruimt de koster, want op 9 september 1895 besluit de Kerkcommissie een “spuwbak ten gebruike van de koster” aan te schaffen.
OVERBEEKE blijft in dienst tot begin 1900. Tussen 1900 en 1907 zijn er enkele kosters voor korte of wat langere tijd in dienst, w.o. J. VAN BEENDEREN en P.L. VAN POTTELBERGHE.
In zijn vergadering van 28 november 1907 benoemt de kerkeraad de kolenhandelaar W. BAETENS met ingang van 15 november tot koster, voorlopig voor de tijd van één jaar. Maar BAETENS blijft tenslotte in funktie tot begin 1940.
Gezien de op dat moment slechte kaspositie van de kerk, ziet de kerkeraad zich tot bezuinigen verplicht. Onder de te nemen bezuinigingsmaatregelen valt ook het loon van de koster. Hem wordt voorgesteld in plaats van met zijn salaris genoegen te nemen met een vaste vergoeding van 20 fr. per zondag, alleen in de wintermaanden, voor het verzorgen van de kachels. In de zomermaanden wordt geen vergoeding gegeven. Met deze regeling wordt een einde gesteld aan het bezoldigd kosterschap van de gemeente. BAETENS kan dit voorstel niet aanvaarden en neemt ontslag. In zijn vergadering van 30 januari 1940 brengt de kerkeraad hem dank voor de ruim 30 jaar waarin hij als koster de gemeente diende. Deze dank gaat vergezeld van de overhandiging van een geschenk onder couvert.
De gemeente vergeet deze koster niet. Als het echtpaar BAETENS zijn 60-jarige huwelijksvereniging herdenkt, wordt op zondagmorgen 5 november 1948 een bijzondere dienst gehouden.
BAETENS overlijdt maandag 17 maart 1952. In een in memoriam in de Kerkbrief Stok en Staf schrijft Ds. BARKEY WOLF:
“Wat een lang stuk leven en dienst aan de kerk wordt hiermee afgesloten. Hij was al koster onder Ds. VAN GRIETHUIJSEN. Daarna maakte hij Ds. EIJKMAN mee (…); toen Ds. HOMAN en Ds. CORNET. En in al die jaren is hij een man van grote toewijding geweest, een koster van het oude, goede slag, voor wie het een eer was te mogen dienen in het huis van zijn Meester. (…) Nu hij van ons heengegaan is, gedenkt de kerkeraad met grote dankbaarheid alles wat hij voor ons gedaan heeft in de 33 jaar van zijn kosterschap.”
In de plaats van BAETENS komt er aanvankelijk geen andere koster. Kosterswerk wordt dan door deze of gene verricht. Tot Ds. BARKEY WOLF het “nodig en wenselijk” vindt weer een koster te benoemen. Dat wordt dan PARMENTIER, maar hij doet dit werk “zonder zich als koster te beschouwen”. PARMENTIER blijft in funktie tot januari 1957. Waarna een tiental jaren kerkeraadsleden afwisselend voor koster spelen.
Dit blijft zo op een kort intermezzo in 1968 na, wanneer H. VAN HATTEM door de kerkeraad tot koster wordt aangesteld. In de praktijk blijven het vrijwilligers die het kosterschap waarnemen. Onder hen moet m.n. N. GRENU genoemd worden.
VERENIGINGSLEVEN
Een “zustersvereniging”
De Kerkcommissie buigt zich in haar vergadering van 5 augustus 1867 over een ontwerp van het commissielid, Emm. ROSSEELS, inzake het oprichten van een zustersvereniging. De commissie heeft geen bezwaren tegen een dergelijke vereniging. Zij besluit dat de vereniging wel “afhankelijk van de kerk” zal zijn en als zodanig onder haar toezicht zal staan. De commissie zal ook over toelating van leden beslissen.
Na dit besluit wordt de vergadering geschorst. De leden van de Kerkcommissie gaan dan “naar de vergadering der zusters, welke in de benedenzaal van de kerkzaal verenigd zijn”. De zusters gaan akkoord met de door de Kerkcommissie gestelde voorwaarden. Haar officiële naam wordt Zustersvereeniging der Vlaamsche evangelische gemeente te Antwerpen.
De initiatiefnemer van deze vereniging, Emm. ROSSEELS (een man), informeert in een ingezonden stuk in De Vlaamsche Evangeliebode, najaar 1867 de Lieve Lezeressen! over het bestaan van de vereniging. Hij schrijft:
Ik behoor niet tot degenen, die beweren dat er met de vrouwen weinig of niets te ondernemen is, dat zij over het algemeen te kortzichtig, te afgunstig, te grillig en te onstandvastig zijn, om ze in zaken van ernstige aard te mengen. Integendeel, ik ben van mening dat er met haar vele nuttige dingen kunnen tot stand gebracht worden, en zij in oneindig veel omstandigheden fijner van geest, inschikkelijker, edelmoediger, werkzamer, geduldiger en volhardender zijn dan de mannen. (…) Ik ben overtuigd, dat gij het met mij volkomen eens zijt en medelijdend schokschoudert, wanneer sommige mannen onbeschaamd weg de vrouwen voor luttel of niets rekenen.
Laat dus, lieve lezeressen, sommige mannen in hun trotsheid u als nietige schepseltjes beschouwen: uw zending is schoon, is verheven. Gij zijt bestemd om te beminnen, te troosten en te bemoedigen; om te bidden, te helpen en te verzorgen; om te verzachten, te beschermen en tranen te drogen. Gij zijt dus geroepen om nuttig te zijn, en velen uwer zijn het. Ik ondervond het alweer, toen het mij vergund werd kennis te maken met de Zustersvereeniging der Vlaamsche evangelische gemeente te Antwerpen.
Zij die bekend zijn met de grondslagen waarop die vereniging gevestigd is, en in de gelegenheid zijn na te gaan hoe het schone doel dat die vrome zusters samenbrengt behartigd wordt, moeten evenals ik de hoed eerbiedig afnemen voor haar vele goede en godvruchtige voornemens, die reeds een begin van uitvoering hebben verkregen. (…) Het zij u voor het ogenblik genoeg, lieve lezeressen, te weten dat er te Antwerpen een Zustersvereniging is gesticht met een echt christelijk doel. Geve de Heer, dat het voorbeeld dier zusters elders moge gevolgd worden! Ook de vrouwen kunnen werktuigen zijn ter uitbreiding van Gods koninkrijk. (…)
Alvorens ik echter ditmaal afscheid van u neem, lieve lezeressen, moet ik u nog berichten dat onze Zustersvereniging met een liefdadig doel de 1e november een tombola geopend heeft. Wilt gij deel nemen aan de liefdadige werken, welke onze zusters met de opbrengst van die tombola verrichten zullen: zendt dan een voorwerp, hoe gering ook, naar de Kommekensstraat nr.3, te Antwerpen, waar de prijzen der tombola elke maandag van 10 tot 6 en elke donderdag van 10 tot 4 uur tentoongesteld worden; of neemt enige loten, zij kosten slechts 25 centimen. Kunt gij het een en het ander doen, des te beter; God zegene uw mildheid!”
De belangstelling voor de vereniging daalt blijkbaar. In de vergadering van de Kerkcommissie van 15 december 1872 wordt gevraagd waarom “sedert een half jaar de door het reglement voorgeschreven maandelijkse vergadering” niet meer gehouden wordt. De Kerkcommissie besluit de zusters op te wekken zo snel mogelijk weer bijeen te komen:
“In het belang van regel en orde, en in het bijzonder belang van hulpbehoeftigen die bij de vereniging onderstand ontvingen, een onderstand waartoe alleen bij beslissing in de maandelijkse vergaderingen kan overgegaan worden.”
De gevraagde vergadering wordt pas op 12 mei 1873 gehouden. Ds. EGGENSTEIN fungeert als voorzitter. Hoewel men in deze vergadering over een mogelijke opheffing van de vereniging spreekt, wordt zo’n beslissing niet gekomen. Maar uit niets blijkt verder dat zij nog aktief is.
Een jeugdige zustersvereniging
Waarschijnlijk maakt de Zustersvereniging plaats voor de jeugdige zustersvereniging “Lydia”, die, volgens de notulen van de Kerkcommissie van 29 juli 1873, “onlangs” werd opgericht. De vereeniging telt slechts vier leden. Zij helpt o.m. mee met de pogingen om het landelijk deficit te verminderen, door het organiseren van een tombola; verleent ook haar medewerking aan de organisatie van het jaarlijkse kerstfeest van de gemeente.
26 januari 1876 zegt de Kerkcommissie toe Lydia, als kerkelijke vereniging, onder haar toezicht te plaatsten wanneer daarom gevraagd zal worden.
De vereniging neemt het initiatief tot het oprichten van een meisjesvereniging. Met toestemming van de Kerkcommisie mag zij daarvoor gebruik maken van de kerkruimte, onder voorwaarde echter dat “er altijd één van de drie oudste leden van de vereniging bij tegenwoordig is”.
Noch over het verdere bestaan van, zowel de jongedochtersvereniging Lydia, als van de meisjesvereniging, noch over door haar ontplooide aktiviteiten, kan nog iets geschreven worden. Pas in de jaren 20 wordt er weer over een dergelijke klub geschreven (z.o.)
Een Christelijke jongelingsvereeniging
Op 11 juli 1880 wordt door een zestal jeugdigen, onder leiding van J. CHRISPEELS (van de Silo-evangelisatie te Brussel) te Antwerpen een jongelingsvereniging opgericht. Deze telt al snel 14 leden en 10 begunstigers. De jongelui komen samen in de kapel van de Zendingskerk aan de Kommekensstraat. De jongelingsvereniging is inter-kerkelijke van opzet en krijgt de steun zowel van Ds. EGGENSTEIN (Zendingskerk) als van Ds. WAGENER (Staatskerk). Zij viert het jaarfeest gelijktijdig met de Reünie der Vlaamsche Jongelingen. W. DE KONING (lid van de Kerkcommissie van de Zendingskerk) is secretaris, CHRISPEELS zelf is president. In de Vlaamsche Evangeliebode schrijven zij namens het bestuur:
Aanvankelijk hielden we onze vergaderingen in de kapel der Zendingskerk, daartoe bereidwillig afgestaan en, ofschoon verre van aan het doel te beantwoorden, door ons met dankbaarheid gebruikt (…) We zijn in het bezit van een beetje meubelen en een bibliotheekje, eene kas met wat centen. (…) Gegrond op de belijdenis van den naam van Jezus Christus, Gods Zoon, zonder tot eenig kerkgenootschap te behooren, heeft de vereeniging ten doel: evangelisatie in eigen kring en daarbuiten, op die wijze als het voor jongelingen tot nut kan strekken. Opdat onze kring geen woud zonder vogelenkoor gelijke, wordt er bij ons -hoe gebrekkig ook- veel gezongen. Bespreking van Bijbelsche en wetenschappelijke onderwerpen, benevens administratie, nemen den overigen tijd.
De jongelingen “hunner armoede bewust”, kiezen tot kernspreuk De Heer zal voorzien. Een jaar later is nog steeds niet voorzien in een nieuw lokaal, want het tweede jaarfeest gaat ook weer door in de kapel aan de Kommekensstraat. Inmiddels is colporteur/bijbellezer W. VANDERHAEGHEN vice-president geworden. Van de verdere lotgevallen van deze vereniging is niets bekend. Wel is het zo, dat later de jongelingsvereniging Timotheüs blijkt te bestaan, die ook jongelui uit dezelfde middens verenigt. Voor haar bijeenkomsten maken ook zij regelmatig gebruik van de gastvrijheid van de Zendingskerk, die dan inmiddels het kerkgebouw aan de Bexstraat heeft betrokken. Ook deze vereniging is aangesloten bij de Bond van Vlaamsche Jongelingsvereenigingen.
Dameskring “Ons Vertrouwen”
In 1924 is het de predikantsvrouw, mevr. G.W. EIJKMAN-MIDDENDORP die het initiatief neemt tot de oprichting van een jonge meisjesvereniging Ons Clubje. Deze klub start met een twaalftal leden en komt om de veertien dagen bijeen in de predikantswoning aan de Jan Blokstraat.
Het programma bestaat uit: gebed, schriflezing, zang en vervolgens: handwerk en breiwerk. De handwerken worden verkocht ten bate van de Zendingskerk.
In 1926 wordt uit een nieuw initiatief van mevr. EIJKMAN, de dameskring “Ons Vertrouwen gesticht. De kring telt acht leden; de dames komen om de veertien dagen in lokaal in de kerk samen. In het eerste bestuur hebben zitting de dames G.W. EIJKMAN-MIDDENDORP (voorzitster), M. CUYPERS-HELTZEL (sekretaresse) en mw. BRANDS (penningmeesteresse).
De kontributie bedraagt drie franken per jaar. Een busje is er voor vrijwillige bijdragen, bestemd voor de zending en andere uitgaven, waaronder het vrouwenblad. Dat is een orgaan van de vrouwenbond van Brussel, waarbij Ons Vertrouwen aangesloten is. Een bond die onder hoge bescherming van koningin Astrid staat. De algemene vergadering van deze organisatie, jaarlijks op 1 november, wordt trouw bezocht. Dat wordt door de leden van Ons Vertrouwen als een uitstap beleefd.
In de oorlogsjaren wordt eerst vergaderd bij mevr. BAKKERNES in de Gretrystraat, later bij mevr. Margaretha GRENU-MAGÉ in de Goededagstraat 25 te Borgerhout.
Mevr. C. HOMAN-VISSCHER kan wegens ziekte het voorzitterschap van de vereniging niet overnemen van mevr. G.W. EIJKMAN-MIDDENDORP. Daarom kiest men mevr. CUYPERS-HELTZEL tot presidente. Een zéér aktieve “voorgangster”, die enorm veel doet voor de dameskrans, maar niet minder voor de kerk. In haar periode worden de vergaderingen gehouden in de woning van mevr. GRENU-MAGÉ aan de Grote steenweg.
vrouwenvereniging “Ons Vertrouwen” anno ± 1934
staande: dames Keuker, Eijkman, Cuypers, Derks, Overbeeke, Grenu
zittend: dames Brands, Betz, Van der Aa
De dames A.W.C. BARKEY WOLF-SIKKEL en J.J. DORGELO-VAN HILTEN, echtgenoten van de volgende predikanten, worden ere-voorzitsters.
Op 5 oktober 1976 viert de kring, die nog maar 9 leden telt, haar 50-jarig bestaan. De Band schrijft dan:
“Wij willen de oudere dames, die al jaren zeer trouw om de 14 dagen bijeen kwamen onze meest hartelijke gelukwensen aanbieden. Vele jaren achtereen heeft men gewerkt voor de bazar in november en wist men de prachtigste handwerken te vervaardigen. Doch de kring is kleiner geworden, stuwende krachten in ons midden zijn overleden; gelukig zijn er nieuwe leden uit de kring van de Vergadering bijgekomen. Nog steeds vergaderen zij om de 14 dagen op verschillende adressen. Hierbij willen wij een krachtig beroep doen op ’60 plussers’ uit onze gemeente om de kring te komen versterken. Ons vertrouwen in de Here God is al die 50 jaren nimmer beschaamd!”
25 jaar vrouwenvereniging en meisjesvereniging
linksboven: mw. Dorgelo
midden: mw. Cuypers (voorzitster)
Ons Vertrouwen verdwijnt. Niets komt in haar plaats. In de planning van de kerkeraad voor 1980 is wel opgenomen de start van een nieuwe vrouwenvereniging. Maar in de notulen van de kerkeraadsvergadering van 14 januari 1980 staat:
“Het initiatief is uitstekend. We moeten echter iemand vinden die bereid is de verschillende dames bijeen te brengen.”
En die iemand blijkt niet te vinden.
een (jonge) mannen vereniging: “DE HOOP”
Op 13 december 1933 wordt de Christelijke Jonge Mannen en Mannen Vereniging De Hoop opgericht. Een twaalftal leden is hierbij aangesloten. Zij komen om de veertien dagen bijeen. Ere-voorzitter is Ds. EIJKMAN. Vanaf 1935 geeft zij in kombinatie met de Vrouwenvereniging Ons Vertrouwen enkele jaren een verenigingsorgaan uit Ons Maandblad. In dit blad zijn opgenomen, naast informatie over eigen klubleven, de preekbeurten, een overzicht van de radio-spreekbeurten van de Protestantse Radio Omroep (N.I.R.), mededelingen van de Boekerij in de kerk (direkt na afloop van de kerkdienst), alsmede een “kinderhoekje”.
evangelische scoutsgroep “MARNIX”
In het midden van de jaren ’20 wordt door Jacques (Jaak) ROSSEELS, hierin gesteund door ds. EIJKMAN, het initiatief genomen om in de kerk aan de Bexstraat een protestantse padvindersgroep op te richten. Mei 1925 krijgt deze padvindersgroep zijn beslag. Op zondagmorgen verzamelt zich achterin de kerk van de Bexstraat de ‘troep’ om na de middag als scouts allerhand activiteiten te ondernemen. Deze groep krijgt de naam “Marnix”.
In de daaropvolgende jaren blijkt de formule van het scoutisme aan te slaan bij de protestantse jeugd van Antwerpen en wordt de scoutsgroep aangevuld met jongens uit alle protestantse kerken van Antwerpen. Er zijn contacten met de Britse scoutsgroep van de Grétrystraat.
ds. J.C.B. Eijkman
In de vakantietijd worden tochten ondernomen naar o.a. Wechelderzande. In de weekends steekt men geregeld over naar de St.Anneken. Op landelijk niveau is deze scoutsvereniging aangesloten bij de Evangelische Padvindersbond (E.P.B.). Tot 1942 heeft de evangelische scoutsgroep “Marnix” als een evangelische scoutsgroep bestaan, nadien is deze padvindersgroep opgegaan in het ‘open scoutswerk’.
meisjes en jongensclubs
In de tijd voor de laatste oorlog komt het jeugdwerk in Antwerpen goed op gang. De Evangelische Meisjesclub (E.M.C.) wordt opgericht en brengt meisjes uit de verschillende protestantse kerken bij elkaar. De vereniging is aangesloten bij de C.V.M.V. (Christelijke Vrouwen en Meisjes Vereniging), de Belgische tak van de Y.W.C.A. (Young Women’s Christian Association). Terzelfder tijd is er ook de Christelijke Jongensclub (C.J.C.) aangesloten bij de C.J.M.V. (Christelijke Jongemannen en Mannen Vereniging), de Belgische tak van de Y.M.C.A. (Young Men’s Christian Association).
De meisjesclub komt geregeld samen in de pastorij van de protestantse kerk aan de Bexstraat. In de beginjaren speelt de Zendingskerk een vooraanstaande rol in deze jeugdbeweging. Zo wordt de jongensclub aanvankelijke geleid door Gaetan GOMBAUD. Gedurende de oorlog worden de bijeenkomsten -uit veiligheidsoverwegingen- verplaatst naar de besloten pastorietuin van de Lange Winkelstraat.
Beide verenigingen werken op een ‘scout-achtige’ manier. Men kent uniformen, eisen, beloften en lintjes. Overal in Vlaanderen zijn afdelingen te vinden, die geregeld bij elkaar komen in vakantiekampen. De Vlaamse afdelingen vergaderen vaak in Maria-Horebeke en samen met de Waalse afdelingen (en soms ook Hollandse) komt men samen in Lustin.
Na de teloorgang van deze verenigingen in 1946 blijft het lange tijd stil aan het ‘jeugdfront’. In 1959 echter nemen Rina en Marius JOOSTEN, samen met Lydia VILLEGAS het inititief om toch weer een jeugdvereniging van de grond te krijgen. Zelf hadden zij als kind de zegeningen ervaren van de toenmalige jongens- en meisjesverenigingen. Op 29 september 1959 wordt in de kelder van de Bexstraat gestart met een 25-tal kinderen, ditmaal niet meer onderscheiden naar geslacht. De predikanten DORGELO (van de Zendingskerk) en GANZEVOORT (van de Gereformeerde kerk) ondersteunen dit initiatief van harte.
Onder leiding van Willy ROOZE en Lydia VILLEGAS komen jongelui uit de Zendingskerk en de Gereformeerde Kerk geregeld bijeen. De kerkeraden van beide kerken beloven de nieuw opgerichte jeugdvereniging dat zij zullen zorgen voor een lokaal en voor propaganda. Dit betekent dat er op heel wisselende locaties wordt samengekomen. Een min of meer vaste stek vindt men tenslotte in de Zweedse Kerk aan de Italiëlei. Gaandeweg melden zich ook meer en meer jongens en meisjes van de Protestantse Kerk (Lange Winkelstraat) en van de Evangelische gemeente (Karel Rogierstraat) aan bij deze vereniging.
De vereniging noemt zichzelf DE LICHTBOEI, en is georganiseerd volgens het model van het ‘kompaswerk’, d.w.z. dat termen uit de scheepvaart worden gebruikt om de organisatiestructuur te beschrijven. Zo heet de hoofdleidster kapitein (kappie), de afdelingen kajuiten, en de leden matrozen.
Als jongeren lid (matroos) worden, ontvangen ze ‘namens de rederij’ een persoonlijk monsterboekje. In het Antwerpse monsterboekje komen we o.a. de volgende belofte tegen die door iedere matroos moest worden gehouden:
Een matroos zal trachten:
– Boven alles God lief te hebben
– Licht en vreugde te verspreiden
– Open staan voor al wat goed is
– Steeds recht door zee te gaan
– Blijmoedig te zijn, ook bij tegenwind
– Met alle gaven te streven tot een zegen te zijn
Officieel is deze vereniging aangesloten bij de Commissie voor Jeugd en Opvoeding van de Federatie van Protestantse Kerken, met zetel te Brussel. Elke zaterdagnamiddag komt men samen en wordt een bepaald thema aangevat en zeer breed uitgewerkt. Omstreeks het midden van de jaren ’70 begint ook deze vorm van verenigingsleven te tanen en dooft DE LICHTBOEI langzaam uit.
De kerkeraad zit echter niet stil en voortdurend wordt geprobeerd het jeugdwerk opnieuw vorm te geven, o.a. door middel van een ‘koffiebar’ tegenover de kerk. De geringe aantallen jongelui en de steeds toenemende geografische spreiding van de gezinnen blijken telkens weer de grootste hinderpalen te zijn.
FINANCIËN
De gemeenteleden verbinden zich om door vrijwillige bijdragen naar vermogen te voorzien in de materiële noden van de kerk. De fondsen, die door elke gemeente worden ingezameld, komen ten goede aan twee kassen:
–de centrale kas, beheerd door de synodale raad, die maandelijks de salarissen aan predikanten en andere kerkelijke bedienden uitkeert; een bedrag dat voor alle betrokkenen gelijk is en de gemeenschappelijke uitgaven van de Kerk regelt.
–de plaatselijke kas, beheerd door de kerkeraad, voor hun eigen lokale aktiviteiten en voor hun instandhouding.
Meer dan eens is de bodem van de centrale kas van het Genootschap / de BCZK te zien. Dat ervoer het Genootschap reeds een jaar na zijn totstandkoming, toen er geen geld meer was om de traktementen van de evangelisten te betalen. Enkele jaren later zag de leiding zich verplicht die traktementen met 10% te verminderen. En in 1851 konden de salarissen pas worden uitgekeerd, toen het nodige geld daarvoor weer was ontvangen. Wat dit betreft is het jaren later niet anders. In de krisistijd (1933) ziet de synodale raad zich verplicht de salarissen met 3% te verminderen. Geld kwam vaak pas binnen op momenten dat de nood het hoogst was.
Begin 1872 is de financiële toestand van de BCZK bijzonder slecht. Het ziet er naar uit dat, als de opbrengsten van de gemeenten ontoereikend blijven, het Comiteit van beheer overweegt het Vlaamse werk samen te voegen, of beide gemeenten Antwerpen en Gent slechts door één predikant te laten bedienen. Dat doet de Kerkcommissie besluiten op 3 maart 1872 een gemeentevergadering te beleggen. Deze vergadering gaat akkoord met het voorstel tot verhoging van de vrijwillige bijdragen, middels de gebruikelijke inschrijvingslijst. Niet zonder sukses.
“Als wij de jaren 1868-71 tot grondslag nemen, dan is het middelbare cijfer der jaarlijkse bijdrage 529 fr.45 cts.; nu heeft de gemeente, ten gevolge van een buitengewone bijeenroeping der leden, in welke onze geldelijke belangen werden besproken, voor 2.114 fr. jaarlijks ingeschreven. Voegt men nu bij deze som de opbrengst van de gewone kollekten, dan mogen wij hopen dat wij in de volgende jaren boven de 3.000 fr. voor onze eredienst zullen bijeenbrengen.”
De financiën zijn altijd een bron van grote zorg voor Kerkcommissie/Kerkeraad. Middels allerlei akties, vanuit het Comiteit van beheer/synodale raad gestimuleerd, worden de leden telkens opgewekt tot geven: een zelfverloocheningsweek; Pinksteroffer, Herfstoffer, enveloppenaktie; tombola’s (zoals o.a. in 1873 en in 1878) of bazars. Elke mogelijkheid welke kan leiden tot versterking van de kaspositie wordt aangegrepen. Zo besluit de Kerkcommissie op 24 oktober 1881 twaalf portretten van Ds. Eggenstein te laten maken, “mits op die conditie dat de koper minstens één frank betaald voor een portret, welks profijt zal dienen voor het tekort der BCZK”!
De jaarlijkse bazar
De jaarlijkse bazar is altijd een middel geweest om de centrale kas en/of de plaatselijke kas te ondersteunen, of bijzondere akties te financieren.
De oorsprong daarvan ligt in het voorjaar van 1923. Dan wordt door mevr. G.W. EIJKMAN-MIDDENDORP, waarschijnlijk voor de eerste keer, een bazar georganiseerd ten bate van de kerkkas. Uit de kerkeraadsnotulen van 13 april 1923 blijkt dat deze bazar “een gunstig financiële uitslag” had. Maar, waarschuwt de kerkeraad:
“dergelijke bronnen van inkomsten gaan echter uit van persoonlijk initiatief en mogen niet als gewone ontvangsten beschouwd worden. De gemeente in haar geheel draagt niet genoeg bij tot de instandhouding van de kerk.”
Mevr. EIJKMAN-MIDDENDORP organiseert dit evenement enkele jaren met de door haar opgerichte jonge meisjesvereniging Ons clubje. De door de leden vervaardigde handwerken worden verkocht in de predikantswoning aan de Jan Blokstraat. Een tafel met handwerk, kunstvoorwerpen, zelfgemaakte schilderijtjes, beschilderde vazen, enz. En voor de jeugdige bezoekers is er natuurlijk een grabbelton met zaagsel gevuld door wat men missen kan. Eén keer grabbelen kost 25 centiems. Eén frank is de prijs voor een kop koffie, chocolade, of bouillon. De zelfgebakken cake, koek en bakje frieten kosten eveneens één frank.
Na de oprichting van de dameskring Ons Vertrouwen in 1926 worden ook de leden daarvan bij de organisatie betrokken. Als de pastorie voor de bazar te klein wordt, wordt hij een keer ondergebracht in het Protestants soldatenhuis in de Van Vaerenberghstraat te Berchem. Daarna wordt de bazar voor de kerk, met enkele onderbrekingen in de oorlogsjaren 1940-1944, tot op de huidige dag, jaarlijks in het kerkgebouw georganiseerd.
Van Ds. EIJKMAN mochten de bazars niet in de kerkruimte zelf gehouden worden. Zij werden daarom eerst aan huis en later in de ruimte achter de kerk georganiseerd. Omdat de bazar in omvang voortdurend groeide, is onder Ds. HOMAN besloten toch de kerkruimte zelf te gaan gebruiken.
De datum van de bazar is -op enkele uitzonderingen na- altijd op of rond de nationale feestdag, 11 november. Eén van de meest succesvolle aktiviteiten van de dames. Het geheim van dit succes wordt van generatie op generatie overgedragen. Gelukkig voor de kas van de kerk is er dit jaarlijkse evenement, waarvan “de inkomsten niet te versmaden zijn”. Dit moge blijken uit volgende cijfers:
1923 2.000
1928 3.000
1935 1.400
1951 6.500
1967 22.000
1970 30.000
1973 25.000
1976 65.000
1979 86.640
1982 128.566
1986 128.365
1990 146.407
buitenlandse steun
Op initiatief van Ds. BARKEY WOLF komt er sinds 1950 jaarlijks, soms meer dan één keer per jaar, een flinke groep belangstellende geloofsgenoten uit Den Haag voor een bezoek aan de gemeente. De eerste keer zijn dat ongeveer 35 personen in één bus. Later zijn het soms 4-5 bussen. Het grootste aantal dat van “onze Haagse vrienden” in één keer komt is 230 op 27 september 1960. Zij komen nooit met lege handen. De kollekte van een tijdens zo’n bezoek gehouden samenkomst, waarbij veel leden van de gemeente aanwezig zijn, brengt altijd veel op. Deze bezoekers hebben ook artikelen voor de jaarlijkse bazar bij zich. In 1967 schenken zij de geluidsinstallatie in de kerk. Op 6 juni 1972 komen zij voor de 40e keer naar Antwerpen. In 1974 wordt voor de laatste keer een tocht naar Antwerpen gemaakt. In de Band van 19 februari 1975 wordt vermeld:
“Voor de bazar van 11 november 1974 is uit Den Haag Hfl. 774,= ontvangen. Dit was de inhoud van een reservepot van het Haagse Komitee dat ons jarenlang zo trouw heeft gesteund. Helaas ziet het komitee geen kans om haar arbeid voort te zetten, doch wij willen naar nieuwe wegen zoeken.”
Naast deze Haagse vrienden is er in 1960 bovendien een groep uit Warendorf (D) op bezoek. Dit bezoek wordt gevolgd door een tegenbezoek van Ds. DORGELO, die daar in een dienst mag voorgaan. Op zondag 25 oktober 1970 ontvangt de gemeente een groep van 44 leden van de Johanneskirche uit Wuppertal-Elberfeld (D), onder leiding van hun predikant Ds. E. RÖHRIG. Het blazerskwintet dat meekomt, speelt in de gemeenschappelijke kerkdienst. Een tegenbezoek, gepland in mei 1971, gaat niet door wegens gebrek aan belangstelling.
Ds. CARP zoekt en vindt contact met de Hervormde gemeente van Boskoop. Ook hier worden enkele bezoeken over en weer afgelegd (1980, 1981, 1982, 1987) en wordt de bazar van de Christusgemeente enkele jaren voorzien van een afdeling planten, geschonken door de tuinders van Boskoop.
KERSTFEESTVIERINGEN
Natuurlijk klopt het hart van de gemeente ook in de ‘typisch kerkelijke’ activiteiten, zoals kerkdienst, bijbelgroepen en catechisatie. Hiervan is echter nauwelijks een rapport te maken, omdat wat daar gebeurt meestal niet op schrift wordt vastgelegd of fotografisch vereeuwigd. Het is daarvoor te gewoon, hoe bijzonder het eigenlijk ook is. Enkel bij speciale gelegenheden kunnen we er soms later nog iets van terugvinden. Wat de kerkdiensten betreft zijn het voornamelijk de diensten die gehouden worden ter gelegenheid van doop, huwelijk, of ook: begrafenis, die beklijven. Ook de kerkelijke feestdagen zijn hoogtepunten in het leven van de gemeente.
Uit notulen en rapportage blijkt duidelijk dat de kerstfeestviering van de gemeente mét de zondagsschoolkinderen, rondom de kerstboom, één van de belangrijkste evenementen van het kerkelijk jaar is. De ruime bekendheid die vóóraf aan deze viering gegeven wordt, blijft niet zonder resultaat. In de begintijd van de gemeente van de zendingskerk is het zelfs één van de belangrijkste evangelisatievormen. Er komen steeds veel rooms-katholieke gasten, met het kerstfeest 1882 zelfs 80. Het familiekerstfeest kan zich nog altijd verheugen in een goede belangstelling.
Gedurende vele jaren wordt in het kerkgebouw aan de Bexstraat ook het kerstfeest gevierd van alle leerlingen die protestantse godsdienstlessen volgden aan de verschillende scholen in het Antwerpse.
X
EEN HONDERDJARIG KERKGEBOUW
(BEXSTRAAT 13)
1893. De gemeente vergadert nog steeds in de oude kapel in de Kommekensstraat. Nu vindt men het “een bouwvallig lokaal, slecht gelegen; een plaats waar de stem van de predikant dikwijls overtroffen wordt door de geluiden van de omgeving”. Verlangend wordt uitgezien naar een mogelijkheid van een waardiger onderkomen voor de gemeente. In de hierna nog nader geciteerde algemene oproep om financiële bijdragen voor een nieuw kerkgebouw van mei 1893, schrijven Ds. EGGENSTEIN en Baron Ph. PRISSE, lid van het Comiteit van beheer van de BCZK, hierover o.m.:
“Sedert de laatste jaren echter is die buurt (het Schipperskwartier), door het vermenigvuldigen van kroegen, danshuizen, enz., hoogst belemmerend en nadelig geworden voor het doel van onze arbeid, en de kapel zelve is zo bouwvallig, dat zij niet dan met grote kosten in enigszins goede staat zou kunnen gebracht worden.”
Het Comiteit van beheer wordt overtuigd van de noodzaak van verbetering. In de vergadering van de Kerkcommissie van 27 januari 1892 is Baron Ph. PRISSE aanwezig. Uitvoerig spreekt men in deze vergadering over het door de Baron de commissie voorgelegde plan voor de bouw van een nieuwe kapel. Als er grond is, mag gebouwd worden.
De op 31 maart 1879 gestichte Tweede Duitse Evangelische Gemeente te Antwerpen heeft voor het bouwen van een kerk, die de naam Christuskirche krijgt, een pastorie en een kosterswoning op een zeer geschikte plaats, nl. in de Bexstraat, een uitgestrekt terrein met een oppervlakte van 1.437 m2 kunnen kopen. Het bestuur van die gemeente biedt een deel van dit perceel grond, groot 265 m2 op de hoek Bexstraat-Florisstraat, op billijke voorwaarden ter overneming aan.
Het Comiteit van beheer laat deze gelegenheid niet ongebruikt voorbijgaan. Het koopt het aangeboden perceel op naam van de v.z.w. Eglise Chrétienne missionaire belge, met de opbrengst van de verkoop van de kapel in de Kommekensstraat, welk pand per 1 september 1893 moet worden opgeleverd.
De architect Jos. HERTOGS, ook ontwerper van de naburige Christuskirche en bijgebouwen van genoemde Duitse gemeente, krijgt opdracht met spoed een kerkgebouw te ontwerpen. De totale bouwprijs, niet inbegrepen de kosten van het terrein en de inrichting, wordt geraamd op 28.000 fr. Hiervoor is onmiddellijk beschikbaar 10.000 fr. Maar de bouwkas is dan ook “zo goed als ledig”. Om de beschikking te krijgen over het voor de realisering van een “eenvoudige kapel” benodigde bedrag, wordt in mei 1893 op ruime schaal een algemene oproep om steun verzonden. De geadresseerden lezen daarin o.m.:
“De gemeente heeft iets gedaan, maar zij bestaat bijna geheel uit geringen naar de wereld en kan met de beste wil slechts weinig doen. Het Comiteit van beheer onzer ZENDINGSKERK heeft daarom, na rijp beraad en nauwgezet onderzoek, de ondergetekenden, beiden leden van genoemd Comiteit, gemachtigd een beroep te doen op de milddadigheid van onze vrienden en geloofsgenoten in binnen- en buitenland. – Inzonderheid is onze hoop gevestigd op Nederland, dat meer dan drie eeuwen geleden voor een groot deel het licht en de predikers van het zuivere Evangelie uit Vlaams België ontving, terwijl in onze tijd Hollandse schippers en zeelieden, bij hun tijdelijk verblijf in Antwerpen, bijna elke zondag in groter of kleiner getal de prediking van Gods Woord in onze kapel bijwonen, hun zieken door de voorganger van onze gemeente de troost van het Evangelie wordt aangeboden en hun doden door hem worden ten grave geleid. Vooral bij heersende ziekten wordt dit zeer gewaardeerd.
Dit geeft ons dan ook enige vrijmoedigheid in de Heer, om door deze regels met de bede tot u te komen ons door uw geldelijke medewerking de volvoering van ons bouwplan mogelijk te maken en ons een of meer zilveren of gouden bouwstenen toe te zenden.”
Voorts worden redakteurs en uitgevers van christelijke bladen in Nederland “vriendelijk verzocht deze circulaire, in het belang van de goede zaak, kosteloos in hun bladen te willen opnemen en aanbevelen”.
De oproep blijkt niet tevergeefs gedaan. Zeer veel giften uit Nederland, Duitsland en eigen land komen binnen. De opdracht tot het bouwen van het nieuwe onderkomen van de gemeente kan worden gegeven.
Plechtige opening
De bouw verloopt voorspoedig. In een middagdienst op zondag 29 oktober 1893 wordt het nieuwe kerkgebouw onder grote belangstelling officieel in gebruik genomen. Een uitvoerig verslag in het blad Le Chrétien Belge schetst een goed beeld van de openingsplechtigheid.
In het verslag van Le Chrétien Belge wordt abusievelijk geschreven dat de opening plaats vond op zondag 26 oktober 1893; dit moest ten rechte zijn zondag 29 oktober 1893. De redaktie heeft in een later errata deze vergissing hersteld.
Er zijn ongeveer 400 belangstellenden die de banken en de gangen vullen. Verschillende personen kunnen zelfs geen plaats vinden. Onder de aanwezigen bevinden zich o.a. Ds. J. WAGENER, vice-voorzitter van de synode van de Bond van kerken; vertegenwoordigers van de beide Duitse kerken, de Noorse kerk, het Zeemanshuis en van de Nederlandse Hervormde Kerk; er is zelfs een vertegenwoordiger van de Joodse Synagoge. De aanwezige verslaggevers van de bladen L’Escaut en Le Précurseur, maken (uiteraard in de Franse taal) “welwillende verslagen”.Ds. EGGENSTEIN leidt deze plechtige bijeenkomst. Hij draagt de nieuwe toga met bijbehorende baret, hem, ter gelegenheid van dit evenement, door de gemeente geschonken.
Na zijn openingswoord, legt Ds. K.ANET, sekretaris-generaal van de BCZK, een bijbel op de kansel, met welk gebaar hij het gebouw voor in-gebruik-genomen verklaart. Tekst voor de daaropvolgende preek van Ds. EGGENSTEIN is 2 Kronieken 6 : 20 “Dat uw ogen open zijn dag en nacht over dit huis”. Hij spreekt in deze preek de hoop uit, dat in dit nieuwe gebouw nimmer een ander evangelie verkondigd zal worden, dan dat van Jezus de Gekruisigde; dat het zal worden een huis van God; een deur naar de hemel voor veel gelovigen.
Ds. A.W. HAKSTEEN, voorzitter van de Gewestelijke Raad voor Vlaanderen, refereert aan de woorden uit Prediker 3 : 5 “Er is een tijd om stenen weg te werpen en een tijd om stenen te verzamelen”. Over het gebouw zeggen de verslaggevers: “Het is een zeer goed opgetrokken gebouw, eenvoudig en van goede smaak getuigend”. Boven de deur is, naast naam VLAAMSCHE EVANGELISCHE KERK, de tekst 1 Cor. 1:23 aangebracht.
Hiermee onderscheit deze kerk zich van vele andere kerken in Antwerpen, waar alleen een beeld van een heilige aan de muur hangt.
Geregeld terugkerende reparaties
Maar het kerkgebouw blijft niet nieuw. In de loop der jaren worden er haast ontelbare godsdienstoefeningen in gehouden en vinden er allerlei gemeentelijke aktiviteiten plaats. Het gebouw wordt ook anderen ter beschikking gesteld voor het houden van godsdienstoefeningen en andere bijeenkomsten. Er komen slijtageverschijnselen. Altijd is er wel iets dat verbeterd en/of vernieuwd dient te worden. Om enkele zaken te noemen: aanbrengen van elektrische verlichting (1932); aanleggen van gasleidingen en gasverwarming “ter vervanging van de kolenkachels” (1952); herstel van vochtige muren en dakbedekking; aanpassen van sanitaire installaties; uitvoeren van schilderwerken, interne verbouwingen aan galerij en lokalen; enz.
De werken worden meestal pas uitgevoerd als ze hoogst noodzakelijk zijn, omdat de nodige fondsen niet toereikend zijn, soms zelfs geheel ontbreken. In menige notulen staat in dit kader te lezen: “Het is nodig! Maar waar komt het geld vandaan?”
Een gewaardeerd adviseur
Een lid van de gemeente, de heer Cor PEETERS, is architekt. Gedurende lange tijd stelt hij geheel belangeloos “zijn kennis en bekwaamheden in dienst van de Kerk”.
Dank zij hem ontbreekt het de kerkeraad niet aan deskundige adviezen. Hij is de aangewezen persoon voor het bepalen van prioriteiten, het opstellen van kostenramingen en het houden van toezicht op uit te voeren werken. Voorts voor het onderhouden van kontakten met het hoofdbestuur/de penningmeester van de BCZK, omdat in dit verband meer dan eens een beroep gedaan moet worden op hulp vanuit de centrale kas. Het werk van de heer PEETERS ondervindt grote waardering. In het najaar van 1972 wordt hij onderscheiden met “de zilveren palmen van de Kroonorde van België”.
Nog geen grondige verbouwing
Uit een onderzoek van de heer PEETERS van midden 1937 blijkt dat
“ons kerkgebouw van de kelder tot de nok van het dak en van binnen en van buiten eens grondig onder handen genomen moet worden. (…) Hier dient aangepakt wil men een ruïne voorkomen.”
De kerkeraad besluit 29 juli 1937 het
“hoofdbestuur opmerkzaam te maken op de treurige staat waarin ons kerkgebouw verkeert en tevens er op aan te dringen tot teruggave der door onze gemeente in de laatste tien jaren gestorte gelden. Intussen kan er dan met de hoogstnodige reparaties begonnen worden.”
Uit de notulen van 26 oktober 1937 blijkt dat alleen die “hoogstnodige reparaties” zijn uitgevoerd. Een lang gekoesterde wens voor een centrale verwarming moet men “wegens de al te hoge kosten” prijsgeven.
Een halve eeuw oud.
Zondag 19 oktober 1943 wordt in een feestelijke kerkdienst het feit herdacht dat de gemeente 50 jaar geleden het kerkgebouw in gebruik kon nemen. “De kerk is voor die gelegenheid vol gelopen.” Ds. HOMAN preekt over Genesis 28 : 17 “…dit is niet dan een huis Gods…”. Het “pas gevormde koortje o.l.v. de heer CUYPERS” en een soliste verlenen in deze dienst vokale medewerking.
Geen gesneden beeld in de kerk
In de kerkeraadsvergadering van 6 september 1954 krijgt een “bezwaard lid” gelegenheid zijn problemen de kerkeraad voor te leggen. Deze broeder heeft o.m. bezwaar tegen het feit dat gedurende de gehouden bazar “schilderijen in de kerk geweest waren”. Hoe de kerkeraad hierop reageert is niet bekend.
Nauwelijks een jaar later (13 mei 1955) zegt Ds. BARKEY WOLF dat een vriend uit Nederland de gemeente een geschenk aangeboden heeft. Het gaat om “een beeldhouwwerk voorstellende een Christusfiguur, de handen uitstrekkend”. Zijn idee, dit “onder het verhoog van het orgel achter in de kerk te plaatsen” lokt een diskussie uit. Eén broeder is formeel tegen. Na een nadere uitleg van de voorzitter van de in de Catechismus ten aanzien van het tweede gebod gebruikte tekst, blijkt de meerderheid van de kerkeraad geen bezwaar (meer) te hebben. Maar om geen aanstoot te geven wordt besloten dit punt in beraad te houden. De kerkeraad zal er met Ds. ZORN, voorzitter van de synodale raad, bij diens eerstvolgende bezoek, over spreken. Daar blijft het bij.
Totale restauratie als de gemeente een eeuw oud is
Het honderdjarig bestaan van de gemeente in 1956 wordt aangegrepen tot het ontwerpen en uitvoeren van een restauratieplan. De kosten daarvan worden geraamd op 225.000 franken. De kerkeraad vraagt daarbij hulp van o.m. Nederlandse kerken. Onder bijvoeging van een speciaal folder over de gemeente worden deze kerken aangeschreven. Maar de kerkeraad rekent “zeker op hulp uit eigen gemeente, die ook een krachtsinspanning dient te doen”. De gevraagde steun krijgt de kerkeraad in ruime mate. Uiteindelijk wordt voor deze restauratie een bedrag ruim 330.000 franken uitgegeven.
De restauratie, geleid door een kommissie van toezicht onder leiding van Cor. PEETERS, verloopt voorspoedig. Ze komt gereed tegen 11 november 1956, de dag van de jubileumviering. Als herinnering aan deze grondige verbouwing wordt in het kerkgebouw een gedenkplaat op de muur aangebracht.
Het, sinds geruime tijd al niet meer bestaande, christelijke gezinsblad De Spiegel schrijft in haar editie van 1 december 1956:
“Na een lange periode van restauratie is het kerkje, dat dateert uit 1893 en door de tand des tijds in een deplorabele toestand was komen te verkeren, nu geheel opgeknapt. Men kan er nu weer zonder gevaar de dienst bijwonen. De scheuren en gaten in muren en dak zijn gerestaureerd, zodat geen brokken steen -zoals wel is gebeurd- naar beneden kunnen vallen, de stellages, waardoor het vrijwel onmogelijk was Avondmaal te vieren, zijn verdwenen en ook de galerij kan weer worden bezet. Een tijd lang heeft hiervoor het bordje verboden toegang gehangen, omdat de politie het gebruik ervan had verboden. Het geheel was zó afgetakeld, dat het inéén dreigde te storten. Thans is van dit alles niets meer te merken. Het hele gebouw staat fris in de verf, de banken zijn opnieuw gevernist, en nijvere gemeenteleden hebben het gebouw een grondige schoonmaakbeurt gegeven, alweer een bewijs van de grote aktiviteit van de gemeente.In een voor het oog gloednieuw gebouw gaat men nu de tweede eeuw in. Onder gunstiger omstandigheden dan 100 jaar geleden, toen men met negen gemeenteleden begon.”
De toren gaat problemen geven
Maar een gebouw, zeker een kerkgebouw, vraagt om voortdurende zorg en -meestal kostbaar- onderhoud, zowel binnen als buiten. Enige jaren nà deze totale restauratie komt dit punt weer regelmatig aan de orde.
Najaar 1964 moeten weer “verschillende herstellingswerken aan het kerkgebouw” uitgevoerd worden. De kerkeraad zegt 23 mei 1967 dat hij zich ten aanzien van een aantal voorzieningen “op korte termijn moet bezinnen over mogelijke verbouwing en restauratie van de ruimte naast en achter de kerk”. Nauwelijks een jaar later blijken er “grote werken” aan het gebouw nodig. De synodale raad laat op verzoek van de kerkeraad een onafhankelijk onderzoek instellen naar de staat van het kerkgebouw en de vereiste werken. Uit dit onderzoek blijkt o.m. dat de toren
“iets begint over te hellen. Dit levert verder nog geen gevaar. (…) Wel is oplettendheid nodig voor het loskomen van de ankers (doorgeroest), wat de onderlinge verbondenheid van de toren in het gedrang brengt.”
Naar aanleiding van dit onderzoek adviseren de architekten PEETERS en G. VAN LEEMPUTTEN (Borgerhout), de kerkeraad een aantal noodzakelijke werken (w.o. verbeteringen in het gebouw) te laten uitvoeren. Verder overtuigen zij de kerkeraad in zijn vergadering van 6 november 1967 van de noodzaak “tot afbraak van de toren”. Vervolgens leest de gemeente in haar kerkblad De Brug niet alleen welke herstellingen en verbeteringen in/aan het kerkgebouw de kerkeraad denkt te laten uitvoeren, maar tevens dat:
“De huidige toren zal gaan verdwijnen, in elk geval de spits en ramen daaronder; het ligt in de bedoeling op wat overblijft een rond koepeldak te maken.”
De kerkeraad krijgt desgevraagd in november 1967 de voor de afbraak vereiste toestemming.
75 jaar oud
Een jaar later gaat de spits van de toren. De Band schrijft:
“Hebt u de grote kraan bij de kerk en de houten schutting zien staan? De toren gaat er binnenkort af, die allang de oorzaak was van lekkage en andere narigheid, een onderzoek heeft uitgewezen dat dit besluit nodig is.”
Het kerkgebouw is dan 75 jaar oud. Ondanks dit noodzakelijk geworden stukje afbraak van het gebouw, wil de kerkeraad aan dit jubileum niet onopgemerkt voorbijgaan. Het wordt gevierd met een kerkkoncert op zaterdagavond 26 oktober 1968. Aan dit koncert, waarvoor ruime belangstelling bestaat, werken mee de protestantse zangvereniging Excelsior en het Gereformeerde kerkkoor De Lofstem uit Antwerpen, beide koren onder leiding van Johan BLOKLAND, alsmede het Baptistisch mannenkoor uit Den Haag, met als dirigent A. NOORDHOEK.
Plannen voor een protestants centrum
In de Bexstraat staan sinds 1893, naast elkaar, twee protestantse kerken. Het grootste gebouw, de Christuskirche, met de vrij spitse toren, oorspronkelijk gebouwd door de Tweede Duitse Evangelische Gemeente en het wat minder hoge gebouw van de Zendingskerk. Een bijzondere situatie in het r.k. Antwerpen. Maar dit vertrouwde beeld zal ingrijpend gaan veranderen.
Voorjaar 1969 verneemt Ds. CARP, dat de Protestantse Kerk van Antwerpen -die inmiddels eigenaar van de Christuskirche geworden is- de verkoop van dit bouwvallig geworden gebouw en aanpalende panden (Bexstraat 7-11) overweegt. Daarvoor zelfs reeds kontakt opgenomen heeft met een aannemer, die het voornemen heeft op die plaats een flatgebouw neer te zetten.
Mét Ds. CARP zou de kerkeraad liever een andere oplossing zien. Gedacht wordt aan de mogelijke bouw van een “protestants centrum voor de erediensten en alle protestantse werk in Antwerpen”. Daarom besluit de kerkeraad, zo mogelijk in samenwerking met de Franstalige gemeente, de kerkeraad van de Protestantse Kerk van Antwerpen voor te stellen te komen tot een gemeenschappelijk overleg van de Prot.Kerk, de Zendingskerk en de Gereformeerde kerk.
Dit overleg komt er. Er blijkt belangstelling voor het plan. Voor de uitwerking daarvan wordt de v.z.w. Centrum Bexstraat opgericht, samengesteld uit vertegenwoordigers van de drie gemeenten. De Franstalige gemeente wil “graag mee in het centrum betrokken worden”. Daarom houdt de kerkeraad, in geregeld kontakt, deze zustergemeente op de hoogte van de voorbereidene werkzaamheden.
Het plan omvat een kerkgelegenheid voor de Zendingskerk (al dan niet gefuseerd met de Gereformeerde kerk), een kleinere kerkgelegenheid voor de Franstalige gemeente, een vergaderlokaal met koffiegelegenheid, enkele lokalen voor de zondagsschool, een depot voor het Belgisch Bijbelgenootschap, een boekhandel en een klankstudio.
In de gemeenschappelijke kerkeraadsvergadering van 8 januari 1973 geeft één van de vertegenwoordigers van de Zendingskerk in de v.z.w. een uiteenzetting van het plan. Hij deelt o.a. mede dat de afbraak van de panden Bexstraat 7-11 op ongeveer 3.000.000 fr. zal komen. Een belangrijke vraag van de vergadering is: “Moet ons gebouw op dezelfde tijd afgebroken worden?” Na uitvoerige discussie besluiten beide raden:
“Aan de raad van het centrum voor te stellen daarmee zo lang mogelijk te wachten en eerst een gedeelte van het pand op te bouwen, zodat wij niet zonder kerkgebouw zouden vallen”.
In mei 1975 ligt het plan voor het voorziene centrum aan de Bexstraat ter inzage. Hoewel men met enthousiasme eraan begonnen is, blijkt het plan met het verstrijken van de tijd, steeds minder aan te slaan. Tenslotte wordt van de bouw van het centrum afgezien. En dat betekent een terugkeren tot de situatie van begin 1969.
Wat nu met het kerkgebouw Bexstraat 13 ?
De kerkeraad ziet zich weer geplaatst voor de belangrijke vraag: Wat moeten wij nu met ons eigen gebouw doen? De grondprijs is op dat moment 9.000 fr. per m2.
In een gemeenschappelijke vergadering met de raad van de Franstalige gemeente op 5 januari 1976, wisselt men uitvoerig van gedachten over de problematiek rond een “eventuele verkoop van de grond van de kerk Bexstraat 13”. Over het resultaat van deze vergadering wordt de gemeente ingelicht middels een stukje in de Band.
“Het ziet er naar uit dat de grote kerk in de Bexstraat een aanpalende gebouwen binnen afzienbare tijd zullen worden afgebroken om plaats te maken voor moderne appartementsgebouwen, zoals er de laatste jaren reeds meerdere in de straat werden opgetrokken. Het is duidelijk dat een bouwpromotor ook geïnteresseerd zal zijn in het hoekperceel nr.13 dat wij als kerk gebruiken. Nu zijn er besprekingen aan de gang over een mogelijke optie op ons eigendom, waarbij zich verschillende mogelijkheden stellen:
1. rustig blijven waar wij zijn;
2. nieuwe ruimten voor kerkelijk gebruik in het nieuw
op te trekken gebouw; of
3. vervangingsruimte zoeken elders in de stad.
De kerkeraad heeft in zijn laatste vergadering de voorkeur uitgesproken voor de derde oplossing. De eerste heeft grote bezwaren vanwege de toenemende gebreken van onze huidige kerk en oplossing twee valt zeer duur uit.
De raad heeft ook reeds nagedacht over de plaats van ons kerkgebouw in het licht van de komende fusie der drie kerken in 1978. Hij is echter van mening dat in een grote agglomeratie als Antwerpen ook na de éénwording tenminste drie plaatsen van eredienst tenvolle gerechtvaardigd zijn vanuit het oogpunt van decentralisatie. Dit kennen wij trouwens vandaag reeds wanneer wij denken aan de diensten in Hoboken en Deurne! Besprekingen zijn inmiddels gaande, gericht op het vinden van vervangingsruimte elders.”
Dus: afbreken van het kerkgebouw en zoeken naar een ander onderkomen voor de gemeente ergens in Antwerpen. Er zijn nog wel vragen over de financiering. Is de bouwpromotor inderdaad geïnteresseerd? En, tenslotte is er de uiterst belangrijke vraag: “Hoe staat Brussel hiertegenover? Onze kerk is een borg voor pensioenen?”
Hoe het zij, met de voorgenomen afbraak van beide kerken, lijkt het er voorlopig op, dat aan een lange Antwerpse traditie, verbonden aan de benaming Bexstraat een einde gaat komen.
1976 is een jaar van intensief overleg: in eigen kring (kerkeraad en gemeentevergadering); gezamenlijk met de kerkeraad van de Franstalige gemeente en met de synodale raad van de BCZK in Brussel. Veel leden zouden niet graag de Bexstraat verlaten. Over een uiterst ingrijpende interne verbouwing van het kerkgebouw wordt nog serieus nagedacht. Ter hoogte van het balkon zou een vloer gelegd moeten worden, welke de kerkzaal in tweeën zou verdelen. Aldus zou de oppervlakte van de kerk ongeveer 200-250 m2 vergroot worden. Daarbij zou nog een aantal andere (vooral sanitaire) verbeteringen gerealiseerd dienen te worden. Voor deze oplossing blijkt bij veel gemeenteleden interesse te bestaan. Tenslotte vraagt de kerkeraad 14 februari 1977 aan drie leden van de financiële kommissie, P. BARTH, J. BONTE en C. DE WIT, om advies. Er zal een keuze uit vier mogelijkheden gedaan moeten worden, nl.:
1. algehele restauratie;
2. verkoop van de grond en huren elders;
3. afbraak en nieuwbouw ter plaatse; en
4. verkoop van de grond en nieuwbouw elders.
Het driemanschap konkludeert: “Alles afwegend, is het het beste hier te blijven.” Maar het wijst de kerkeraad wel op de konsekwenties van een overeenkomstig besluit; met name: reparatie van het dak; het aanbrengen van een aantal voorzieningen in het kerkgebouw en het lokaal AGAPE, alsmede de inrichting van een crèche. De kerkeraad besluit conform het advies.
Dit onderkomen, dat de naam AGAPE krijgt, wordt de kerk vanaf januari 1974 gratis in gebruik gegeven door de, tegenover het kerkgebouw gevestigde, verzekeringsmaatschappij FIDELITAS. Het wordt op 26 januari 1974 feestelijk in gebruik genomen en “is sindsdien een onmisbare funktie in ons kerkelijk leven gaan vervullen”. De beschikbaar gestelde ruimte voorziet inderdaad in een behoefte. Het wordt gebruikt voor de wekelijkse koffie na de dienst, voor crèche en als jeugdlokaal. Helaas moest FIDELITAS het in februari 1978, wegens tekort aan opslagruimte, weer in eigen gebruik nemen.
Het blijft tenslotte: Bexstraat 13 !
Over de inmiddels totaal vervallen Christuskirche en de daarbij behorende panden (Bexstraat 7-11) valt definitief het doek, als zij begin oktober 1978 door een firma uit Herenthals worden afgebroken.De torenspits van deze kerk werd, om veiligheidsredenen, reeds op 22 oktober 1973 naar beneden getrokken.
afbraak “Christuskirche”
De uiteindelijke beslissing ten aanzien van de situering van het eigen kerkgebouw valt in de ledenvergadering van 7 mei 1978. Daarin wordt o.m. “het kardinale punt van blijven of niet blijven in de Bexstraat” behandeld.
“De drie kerken liggen bijeen – kan daar niets aan veranderd worden en zodoende de plaatspunten meer spreiden? Kunnen we dit gebouw verkopen en in een andere gemeente (in het door de staat bepaalde gedeelte) elders een kerk oprichten?
Blijven we, dan dienen grote kosten gemaakt. Er is meer akkomodatie nodig; dakgoten dienen vervangen (frs. 300.000,-); andere kosten, voortvloeiend uit ouderdom van het gebouw, dringen zich op.Na de staatserkenning (doch slechts op het einde van dit jaar) vallen de kosten aan het gebouw ten laste van de staat in de zekerheid van de burgerlijke gemeente. Moeten we wachten op de ‘burgerlijke gemeente’, dan hebben we geen kerk meer. (…)
Ook tegenover de buren hebben wij de verplichting de kerk op te knappen. Met nieuwbouw naast ons verliest de kerk geenszins van haar waarde.
Uit de stemming blijkt dat ieder in de Bexstraat wil blijven. Er zijn helemaal geen tegenstemmen of onthoudingen.“
Daarmee bekrachtigen de leden het reeds eerder door de kerkeraad genomen besluit te blijven in het kerkgebouw, dat zo centraal gelegen is ten opzichte van de over heel de agglomeratie verspreid wonende leden.
Het gebouw wordt ouder. Herstellingen en verbeteringen blijven de aandacht van kerkeraad en gemeente vragen. De leden blijken steeds weer bereid personele en financiële bijdragen daaraan te geven.
Het kerkgebouw bijna een bouwval
Als de aannemer in 1979 op het, na afbraak van de panden Bexstraat 7-11, vrij gekomen terrein gaat graven, om de funderingen van het appartementsgebouw te leggen en de parkeergarages eronder, begint de buitenmuur te wijken, de vloer te scheuren en te verzakken, de steunbalken en bogen los uit de muur te komen en nog meer. Bijkans wordt de kerk bouwvallig verklaard. In allerijl wordt de gehele zijkant van het kerkgebouw (balustrade en buitenmuur) gestut middels een imposante stellage, die daar geruime tijd blijft staan. Gelukkig kunnen de kosten voor het herstel van één en ander op de architekt van de werken naast de kerk verhaald worden.
Dan wordt de hele binnenkant van de kerk opgeknapt, het stucwerk hersteld, de scheuren in plafonds en muren gerepareerd. De verzakking is echter niet meer ongedaan te maken. Nu nog staan de banken links voorin de kerk met hun linkerpoot ruim 2 cm. lager dan met hun rechterpoot.
Een grote wens gaat in vervulling als de kerk op zondag 18 november 1979 voor de eerste maal verwarmd wordt door de (eindelijk) nieuw aangelegde centrale verwarming. “Dit is beslist een mijlpaal in de geschiedenis van onze gemeente.”
Na de voltooiing van de verschillende werken begint de kerkeraad, middels een bouwfonds, te sparen voor de restauratie van de buitengevel van de kerk. Enige jaren is de opbrengst van de bazar geheel bestemd voor dit projekt. In augustus 1986 is het dan zover. Voor de som van bijna 900.000 Bfr. wordt de kerk aan de buitenzijde geheel schoongemaakt en waar nodig hersteld en gevoegd. Tevens worden de dakgoten gerepareeerd.
Van de gelegenheid wordt door vrijwillligers uit de gemeente gebruik gemaakt om voorzetramen te plaatsen voor de grote vensters aan de Florisstraat; het koepeltje dat op de afgebroken toren geplaatst was, wordt verwijderd en vervangen door een kleine, doch echte torenspits, gekonstrueerd door de gebroeders DROOGENDIJK.
Rest nog de vernieuwing van het zich in de kerkzaal bevindende, in slechte staat verkerende, podium. Dit werd in het verleden al eens onder handen genomen en vergroot. In het hemelvaarts-weekend van 1991 wordt door een groep vrijwilligers uit Nederland het podium opnieuw bewerkt. Het wordt e
erst geheel gesloopt, vervolgens vernieuwd en vergroot.
* * * *
Ds. CARP zei eens: “Een kerkgebouw is niet alles, toch vervult het een belangrijke funktie, aangezien de gemeente daar elke zondag bijeenkomst!” Voor dat doel wordt een kerk in de eerste plaats gebouwd. Ook 100 jaar geleden het kerkgebouw Bexstraat 13, dat sinds begin januari 1979, bij besluit van de kerkeraad, de officiële naam Christuskerk draagt. De naam die de nabijgelegen, inmiddels afgebroken, Duitse kerk in de Bexstraat droeg.
XI
Voor de opbouw van de gemeenten en als informatie- en kontaktorgaan voor haar leden niet alleen, maar ook voor haar uitstraling naar buiten, is een kerkblad van groot belang. Met dat voor ogen worden vanwege de BCZK geruime tijd enkele bladen uitgegeven: Le Chrétien Belge (vanaf 1850), de Revue Protestante Belge, Notre Eglise en Paix et Liberté, waarvan laatstgenoemd blad de langste tijd bestaan heeft.
Maar deze bladen zijn Franstalig. Geen probleem voor haar overwegend Franstalige gemeenten, maar wel voor de leden van de (aanvankelijk vier) Vlaamstalige gemeenten. Dat Notre Eglise zo nu en dan (vertaald) in het Nederlands wordt uitgegeven verandert daaraan niets. Er is behoefte aan een geregeld verschijnend blad in de moedertaal.
De Vlaemsche Evangeliebode
En in 1862 komt er een Vlaamstalig blad, met name De Vlaemsche Evangeliebode, met onder de titel de woorden van Jes.52 : 7a Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten desgenen, die het goede boodschapt, die den vrede doet hooren. De voornaamste initiatiefnemer is Th.A. EGGENSTEIN (toen nog evangelist in Kortrijk). Het eerste nummer van dit blad komt uit op woensdag 15 januari 1862. Vanaf 1865, 4e jaargang nr.1, verandert de naam in Vlaamsche Evangeliebode. Dit als gevolg van het besluit van Koning Leopold I (1790-1865) van 21 november 1864, inzake een door te voeren taalwijziging. Daarin wordt o.m. bepaald dat woorden met ae en ue met aa en uu geschreven dienen te worden. Hoewel daartoe niet verplicht, gaat de redaktie de nieuwe schrijfwijze toepassen. Maar, schrijft EGGENSTEIN dan in zijn blad:
“Wij laten het echter aen de persoonlijke overtuiging dienaengaende van elk onzer over, of hij ook de andere vastgestelde wijzigingen wil aennemen of niet.”
Het blad publiceert o.m. meditaties, berichten uit de kerken in de verschillende landen, levensschetsen, bekeringsverhalen, berichten uit de BCZK en de Vlaamse gemeenten, alsmede een opgave van hun kerkdiensten en samenkomsten. Het redaktieteam bestaat uit de evangelist Th.A. EGGENSTEIN (Kortrijk), alsmede de predikanten A.W. HAKSTEEN (Leuven); A.J. VAN EELDE (Brussel); A. VAN SCHELVEN (Gent) en, tot zijn vertrek in mei 1864, A.G. ZIGELER (Antwerpen). Ds. EGGENSTEIN is, met een tussenruimte van enkele jaren, vanaf het begin hoofdredakteur. Als zodanig wordt hij van 1873-1878 vervangen door de heer J.B. MATHYSEN en van 1880-1881 door Ds. Joh.H. WIERSMA (Brussel). Laatstgenoemde gaat in maart 1881 over naar de Bond van kerken en wordt predikant te Maria-Horebeke.
Het blad voorziet in een behoefte. Maar, in het laatste nummer van 1868 schrijft Ds. VAN SCHELVEN, in een artikel Eene jaarweek achter u! over zeven jaar Evangeliebode, dat het blad niet overal met vreugde ontvangen wordt. Menigmaal wordt het “met schandmerken geteekend” teruggezonden, verscheurd, beklad, zelfs deels verbrand.
Om financieel rond te kunnen komen moeten er minstens 600 betalende abonnees zijn. Eind 1862 zijn er slechts 400 en eind 1863 440 abonnees, waarvan plm. 200 uit Nederland. Veel groter wordt dit aantal niet. Uiteindelijk kan het blad blijven bestaan, dank zij een jaarlijkse ondersteuning van het Engels Traktaatgenootschap.
Tenslotte zijn er van de vijf personen die in 1862 het initiatief tot de uitgave van dit blad namen, “met veel wisseling onder de mede-arbeiders, slechts twee overgebleven”: EGGENSTEIN en HAKSTEEN. Zij schrijven in een gezamenlijk artikel:
“En die twee: hun jaren vermeerderen, maar met de jaren niet hun werkkrachten, wel hun werkzaamheden; zodat zij, om zich te beter en te onverdeelder aan hun eigenlijke taak te kunnen wijden, niet zonder diep leedwezen van de verdere uitgave van dit blad moeten afzien.”
De laatste editie van het blad komt uit op vrijdag 15 december 1882, 21e jaargang nr.24.
Merkwaardigerwijs is in deze laatste uitgave een advertentie opgenomen waarin reklame wordt gemaakt voor het Christelijk Volksblad. Oprichter en redacteur van dit blad is Ds. Nicolaas DE JONGE (1845-1898), predikant van de bij de Bond van kerken aangesloten gemeente te Brussel. Uitgesproken met ingang van het jaar waarin De Vlaamsche Evangeliebode niet meer uitkomt, krijgt het Christelijk Volksblad (vanaf 6 januari 1883) als ondertitel evangeliebode voor Noord- en Zuid-Nederland, ten voordele der Stadsevangelisatie te Brussel.
Maranatha
Sinds 1867 verschijnt er in Nederland, onder de naam Maranatha, twee keer per maand een blad dat aan de evangelisatie gewijd is. Verschillende predikanten en leden van de Nederlandse Hervormde Kerk en van de Christelijke Gereformeerde Kerk van Nederland werken daarin samen. Na het wegvallen van De Vlaamsche Evangeliebode stelt de redaktie van Maranatha desgevraagd, een vaste rubriek voor de BCZK en haar werk beschikbaar.
Aldus is Maranatha vanaf 1 januari 1883 ook orgaan van de BCZK. Het blad telt meer bladzijden dan De Vlaamsche Evangeliebode, minstens 16, soms 20 of 24.
Ook dit blad krijgt steeds minder levenskansen en in januari 1898 houdt het op te bestaan.
Protestantsch Aankondigingsblaadje voor Antwerpen
Vanaf 13 december 1863 verschijnt er in Antwerpen een wekelijkse uitgave onder de naam Protestantsch Aankondigingsblaadje voor Antwerpen. De redactie is in handen van de predikanten Ds. H.W.F. VAN STRAATEN van de Staatskerk en Ds. A.G. ZIGELER van de Zendingskerk. In De Vlaemsche Evangeliebode wordt deze uitgave aangekondigd.
“Het bevat een opgave, in het Hollands en Frans, van de plaatsen, dagen en uren der evangelische godsdienstoefeningen, die te Antwerpen in de Hollandse, Vlaamse, Franse, Hoogduitse en Engelse taal gehouden worden, benevens andere berichten en advertenties; verder Verscheidenheden, nu eens in het Frans, dan eens in het Hoogduits of Engels, maar altijd van een vertaling in Hollands vergezeld. De abonnementsprijs is 2 fr.50 c. in de zes maanden. Het Protestansch Aankondigingsblaadje is dus in zekere zin een tweede stem uit het Vlaams of Hollands sprekend gedeelte der Evangelische Kerk van dit land, ofschoon het minder de evangelisatie van Vlaams België bedoelt, en van meer plaatselijk en minder algemeen belang is dan de Evangeliebode.”
Niet bekend is hoelang deze uitgave heeft bestaan.
De Vierbake
In 1919 verschijnt, op initiatief van de Gewestelijke raad voor Vlaanderen, de Vierbake – Maandblad van de Vlaamse Gemeenten der Belgische Christelijke Zendingskerk. Dit blad is niet alleen bestemd voor de eigen leden, het wordt, ook met het oog op fondswerving, in ruime mate Nederlandse vrienden toegezonden. Uit het voor de synode van Courcelles (22-24 juni 1947) bestemde jaarverslag van de synodale raad blijkt, dat het blad een oplage van 800 exemplaren heeft, waarvan de helft bestemd is voor de Vlaamstalige gemeenten en de andere helft voor adressen in Nederland. Vanwege de oorlogssituatie kan vanaf 1942 het blad niet meer in Nederland verschijnen. Daarom worden er in plaats daarvan “150 brieven aan lezers in Nederland geschreven met nieuws der gemeenten”.
Het blad neemt, naast nieuws van de eigen gemeenten, veelal (vertaalde) stukjes op uit het driemaandelijkse bulletin Notre Eglise.
Financieel is deze uitgave geen sukses. In 1929 kost het blad één frank per exemplaar; in 1950 is de abonnementsprijs voor België 35,= franken en voor Nederland twee gulden per jaar. Al wordt eens enthousiast en duidelijk gezegd: “De Vierbake is geen luxe, maar beantwoordt aan een behoefte” , is en blijft het financieel gezien een zorgenkind. Zowel uit de notulen van de kerkeraad, als uit die van de Gewestelijke raad voor Vlaanderen blijkt, dat in menige vergadering gesproken wordt over de slechte financiële positie en van tekorten op de exploitatie. Aan vergroting van het formaat, waarover men in 1936 uitvoerig spreekt, kan daarom niet gedacht worden.
Noodgedwongen houdt De Vierbake, kort na het verschijnen van de 31e jaargang van het blad (1950), op te bestaan.
Stok en Staf
Op 18 september 1950 stelt de kerkeraad zich achter een voorstel van Ds. BARKEY WOLF om naast De Vierbake zelf een blaadje voor meer plaatselijk nieuws uit te geven.
Dit kerkblad krijgt de naam Stok en Staf. Dezelfde naam die Ds. BARKEY WOLF gaf aan het maandblad dat hij in 1925 “ten dienste van de Gereformeerde kerk van Antwerpen” stichtte, aan welke gemeente hij van 13 april 1924 tot 9 mei 1926 als predikant verbonden was.
Ook na zijn vertrek uit Antwerpen in 1958, verleent Ds. BARKEY WOLF nog enige tijd zijn medewerking aan de uitgave van dit blad.
Naar aanleiding van de door het vertrek van Ds. J.H. DORGELO op 29 oktober 1965 onstane vakature, is er in de kerkeraadsvergadering van 20 november 1965 een vrij uitvoerige bespreking over de positie van het kerkblad. Voorzitter van die vergadering is Ds. BARKEY WOLF, die, in afwachting van de komst van een nieuwe predikant, als tijdelijk voorganger fungeert. Het besluit valt per einde 1965 de uitgave van Stok en Staf te beëindigen. Het laatste nummer draagt als datum: 22 december 1965.
De Brug
Verder gaat de kerkeraad akkoord met het voorstel van Ds. BARKEY WOLF om gedurende de vakaturetijd ter overbrugging een “krantje” uit te geven en “dit drukwerkje de naam De Brug te schenken”. Onder die naam verschijnt begin januari 1966 het eerste nummer van dit, eens in de veertien dagen uitkomende, nieuwe kerkblad van de gemeente.
Van najaar 1966 tot voorjaar 1969 wordt er met de raad van de Gereformeerde kerk van Antwerpen serieus gesproken over een mogelijke samensmelting van beide gemeenten. Een daartoe in het leven geroepen gemengde advieskommissie krijgt de opdracht met de nodige voorstellen daarvoor te komen. Dit overleg leidt tenslotte niet tot de beoogde fusie. Maar één voorstel van de advieskommissie wordt volledig gerealiseerd, nl. “het toesturen van beider kerkbladen onder één omslag aan de adressen van beide kerken; met als volgende stap het uitgeven van een gemeenschappelijk kerkblad”.
Zo worden, als een teken van goede samenwerking, vanaf 8 maart 1967, hoewel nog onder de eigen naam De Brug en De Wijngaard – veertiendaagsblad van de Antwerpse gemeente der gereformeerde kerk, als één uitgave onder een zelfde omslag verzonden. De Brug telt dan nr.25 en De Wijngaard nr.673.
Voor de vraag, welk blad bij deze editie als eerste moet worden gedrukt en welk op de tweede plaats, vindt men een oplossing. Een kompromis, nl. het blad uit te geven met twee voorzijden! Als de lezer het omdraait, heeft hij het andere blad.
De laatste uitgave in deze vorm draagt als verschijningsdatum 15 november 1967. Vanaf 6 december 1967 (nr.1) smelten De Brug (laatste nr.40) en De Wijngaard (laatste nr.689) samen tot één uitgave.
Band
De lezers van beide bladen worden opgeroepen om een naam voor het gemeenschappelijke kerkblad te bedenken. Er zijn verschillende inzendingen, evenwel kan niet onmiddellijk een keuze gedaan worden. Maar, omdat men niet wil blijven voortgaan met de gescheiden berichtgeving, wordt, in afwachting van de definitieve keuze daarvan, het eerste nummer zonder naam uitgegeven. Beide kerkeraden gaan akkoord met de tenslotte door de advieskommissie voorgestelde naam Band. Die naam staat vanaf het tweede nummer, tot op heden, op het blad vermeld, met als ondertitel:
Veertiendaags Evangelisch Kerkblad
voor de Antwerpse gemeenten van de
Gereformeerde Kerk – Zendingskerk” (later: Hervormde Kerk)
Een goed verzorgde uitgave, waarvan de heer Evert VAN BEILEN de eerste hoofdredakteur is. Maar, als met zoveel zaken in het kerkelijk leven, vraagt ook hier het kostenplaatje geregeld aandacht. De gezamenlijke kerkeraadsvergadering van beide gemeenten van 9 september 1968, konstateert dat de uitgave van het blad “een zwaar financieel offer” vraagt. Overwogen wordt het blad slechts één keer per maand te gaan uitgeven; advertenties op te nemen en een abonnementsvergoeding te vragen. De gemeenteleden wordt om suggesties in dezen gevraagd.
Het voorstel van de vergadering van 16 april 1971 van de, in dat jaar ingestelde, Centrale Raad van beide kerken mét de Protestantse Kerk (Lange Winkelstraat), te komen tot de uitgave van een gezamenlijk kerkblad voor de drie gemeenten, wordt gehonoreerd en vanaf 1 januari 1972 ook gerealiseerd. Het blad houdt zijn eigen naam, alleen de ondertitel wordt aangepast:
Veertiendaags kerkblad
voor de Antwerpse Gemeenten van de
Gereformeerde Kerk – Hervormde Kerk – Protestantse Kerk
Naast mededelingen over de kerkdiensten en het hoofdartikel, bij toerbeurt verzorgd door de redaktieleden, wordt in de nieuw opgezette Band ook een aantal bladzijden gemeentenieuws opgenomen. De overige ruimte wordt benut voor algemeen kerkelijk nieuws en algemeen informatieve artikelen.
Vanaf 28 november 1973 nr. 21 luidt de ondertitel:
Veertiendaags kerkblad van de
Protestantse Kerkengemeenschap van Antwerpen
waarvan deel uitmaken:
Gereformeerde Kerk – Hervormde Kerk – Protestantse Kerk
Financiële problemen nopen de kerken tot bezuinigingsmaatregelen. Ter besparing van kosten verschijnt het blad vanaf 29 januari 1975 (nr.2) niet meer om de veertien dagen, maar om de drie weken (vanaf 1978 wordt dat twaalf keer per jaar). In verband daarmee wordt de ondertitel van Band nogmaals bijgesteld. Met ingang van 25 juni 1975 nr.9 luidt deze:
Kerkblad voor de protestantse kerkengemeenschap
van Antwerpen
waarvan deel uitmaken de
Protestantse Kerk
Gereformeerde Kerk
Hervormde Kerk
Na de stichting van de VPKB wordt de ondertitel van Band opnieuw aangepast. Met ingang van 17 januari 1979 (12e jaargang nr.1) wordt de definitieve naam van het blad:
Band
Kerkblad voor de Antwerpse gemeenten
van de
Verenigde Protestantse Kerk in België
De Band geeft informatie over de gemeenten:
– Antwerpen-Noord (Lange Winkelstraat)
– Antwerpen-Zuid (Sanderusstraat);
– Antwerpen-Oost (Bexstraat)
-Antwerpen-Linkeroever (Heer Van Bergenstraat);
– Hoboken (Wielrijderstraat)
-het Centrum voor varenden (Londenstraat).
Pastorale brief
Sinds 1974 wordt, min of meer geregeld, een zgn. Pastorale brief uitgegeven. Deze uitgave is uitsluitend bestemd voor leden van de Christusgemeente. Hoewel in deze Pastorale brief berichten worden opgenomen welke alleen de eigen gemeente raken, is hij meer als meditatief en inhoudelijk-bezinnend bedoeld.
Dan is er nog een drietal niet onbelangrijke, informatieve Vlaamstalige bladen, dat in het kader van dit hoofdstuk genoemd dient te worden; met name: De Open Poort, De Kruisbanier en INFO.
De Open Poort
Dit blad wordt voor het eerst uitgegeven in 1921 door de Gereformeerde kerk van Brussel. Lange jaren fungeert de aan de kerk van Brussel verbonden evangelisatiepredikant, Ds. A. LAUWERS (1870-1955), als hoofdredakteur. Enerzijds is dit blad er om in Nederland bekendheid te geven aan het evangelisatiewerk in België en voor fondswerving; anderzijds om het Vlaamse volk bekend te maken met het evangelie. In 1946 wordt het blad ondergebracht in een speciale stichting en wordt het een Nederlandse uitgave, waarvan de verspreiding op grote schaal in België plaats vindt. Het thans in moderne vorm uitgegeven blad is niet meer het informatieblad van vroeger jaren. Het verschijnt nu alleen met themanummers. “De laatste jaren probeert het maandblad het gesprek rond geloof en samenleving, bijbel en maatschappij te bevorderen. Om de thema’s te bepalen werkt de redaktie samen met de verschillende kommissies van de VPKB.” De redaktie van De Open Poort bestaat uit leden van verschillende VPKB-gemeenten.
De Kruisbanier
Dit, aanvankelijk als weekblad opgezette, evangelisch Vlaams tijdschrift, vindt zijn oorsprong in de jaren van de tweede Wereldoorlog. Het start als een gestencild blaadje, dat verspreid wordt onder de vele jonge landgenoten die door de bezetter gedwongen zijn in Duitsland te werken. Na de bevrijding (september 1944) wordt dit werk voortgezet, maar dan voor verspreiding in België. Op 21 oktober 1944 begint men met de uitgave van een voorlopig blad, totdat op 13 januari 1945 De Kruisbanier van de pers komt.
Tot op heden is uitgever en hoofdredakteur, J.K. OVERBEEKE. Het blad draagt een volledig evangelisatorisch karakter. De redaktie getroost zich zware inspanningen om haar evangelisatie-edities beschikbaar te stellen voor allerlei campagnes van de protestantse kerken.
In de zomer van 1970 vraagt de redaktie de kerkeraad om financiële ondersteuning van het blad. De kerkeraad besluit een hartelijke opwekking te laten uitgaan naar de leden om het blad te steunen door zich te abonneren. Maar, aldus schrijft Ds. CARP vanwege de kerkeraad in de Band van 5 augustus 1970:
“Dit betekent echter niet, dat met de boodschap die De Kruisbanier brengt alles gezegd is. ‘Samen met àlle heiligen’ veronderstelt immers de aanwezigheid van nog andere christenen, om konkreet te blijven, ook De Open Poort wordt verspreid. Een blad dat de aksenten vaak anders legt dan De Kruisbanier. Het standpunt van de kerkeraad is dat er voor beiden ruimte dient te zijn en ook nog voor andere uitgaven, die Jezus Christus willen grootmaken. Wij zullen het onderling verkeer moeten leren met christenen die op een andere geestelijke golflengte afstemmen dan wij.”
De schrijver van dit stukje citeert tot slot mevr. KUYLMAN-HOEKENDIJK uit haar boek Dwarslagen in de christenheid (pag.81):
“Wie de verscheidenheid niet aksepteert, maakt de eenheid kapot. Die eenheid vraagt een nieuwe instelling, een nieuwe houding van de christenen, die je zou kunnen samenvatten in: bereid én in staat spanning te verdragen (…) de aanvaarding van het én-én vraagt ongetwijfeld een sterk zelfvertrouwen en een sterk vertrouwen in de ander en het besef dat je naast elkaar staat (…).”
INFO
Tenslotte is er het maandelijks uitkomend informatieblad van de VPKB INFO, een goede informatiebron voor leden van de gemeente die op de hoogte wensen te blijven van wat er in dit kerkverband, waartoe ook hun gemeente behoort, omgaat.
XII
“OPDAT ZIJ ALLEN ÉÉN ZIJN”
VERHOUDING MET/TOT ANDERE KERKEN
Een Christelijke opdracht
Er zijn twee protestantse gemeenten waarmee de Zendingskerk in de loop van haar bestaan te maken krijgt. Dat is in de eerste plaats de bij de Bond van Kerken aangesloten Protestantse kerk van Antwerpen, aanvankelijk Hollandsche Staatsgemeente, ook wel Staatskerk of Synodale gemeente genoemd, alsmede met de (in 1899 geïnstitueerde) Gereformeerde kerk van Antwerpen.
De onderlinge verhouding is, zoals uit een aantal in dit boek beschreven situaties blijkt, zeker in de eerste jaren, niet optimaal te noemen. Als elkaar bekonkurrerende bedrijven volgt men elkaars doen en laten. Er is een zekere afstandelijkheid. En aanvankelijk is er alleen samenwerking daar waar het niet anders kan.
Men weet elkaars broeders en zusters in de Heer te zijn; kent ook Christus’ opdracht ten aanzien van het bewaren van éénheid. Daarom bevredigt in wezen het gescheiden optrekken van de protestanten in Antwerpen niet. Telkens als er, met het oog op een gemeenschappelijk zoeken naar meer en dieper samen-gaan, kontakten zijn tussen de Zendingskerk, de Gereformeerde kerk, de Protestantse Kerk en andere kerken of gemeenschappen van protestantse oorsprong, worden de door Jezus in het Hogepriesterlijk gebed (Johannes 17 : 1-26) uitgesproken woorden: “Opdat dat zij allen één zijn”, geciteerd. Maar uit de geschiedenis van hun onderlinge verhouding blijkt hoe moeilijk het is aan die opdracht van Christus gestalte te geven.
Hulp aan de Hollandsche staatsgemeente
Als Ds. H.W.F. VAN STRAATEN, na negen jaar dienst, begin mei 1872 afscheid neemt van zijn Antwerpse gemeente, vraagt Ds. EGGENSTEIN de Kerkcommissie “wat de houding der gemeente zijn zal tijdens de vakature bij de Hollandsche Staatsgemeente?” De Kerkcommissie meent dat “waar hem zal gevraagd worden ter bediening van het geestelijk ambt, hij zich daartoe zal bereid houden”.
En Ds. EGGENSTEIN verleent, voorzover zijn eigen bezigheden hem dit niet beletten, inderdaad de gevraagde medewerking. Hij bezoekt de zieken, is bij begrafenissen aanwezig, enz.
Dat doet hij zelfs nog nadat Ds. E.H.J. VAN WISSELINGH op 29 december 1872 als opvolger van Ds. VAN STRAATEN bevestigd is. De Kerkcommissie vindt dit een vreemde situatie. Zij besluit daarom op 10 maart 1873 de kerkeraad van die gemeente schriftelijk te vragen “niet om enig woord van dank, maar om eenvoudig een woord waarbij te kennen gegeven wordt of, nu de vakature reeds zo lang ten einde is, er nog altijd begeerte bestaat dat ds. EGGENSTEIN de aanvaarde taak voortzette”.
Het duurt enige tijd voordat de kerkeraad op dit schrijven reageert.
“Intussen gaat men voort over Ds. EGGENSTEIN te beschikken en de hulp zijner geestelijke bediening in te roepen. Tot dit hulp-bieden verklaart deze zich in geweten en tot heil der zieken steeds volgaarne bereid”.
De Kerkcommissie vindt, dat aan “het onbehoorlijke van zulk een toestand en voornamelijk aan de onkiese handelwijze van de kerkeraad der Hollandsche Staatsgemeente” niet stilzwijgend kan worden voorbij gegaan. Het schrijven van een tweede brief, waartoe zij besluit, is niet nodig. Er kwam inmiddels een reaktie op de eerste brief. De inhoud is slechts een bevestiging van de ontvangst van het schrijven en een kort woord van dank.
Een verwarring wekkende naam
De Kerkcommissie houdt zich in haar vergadering van 8 september 1873 bezig met bepaalde veranderingen binnen de Hollandsche staatsgemeente. De notulen melden hierover:
“De Hollandse gemeente der Staatskerk te Antwerpen is thans onafhankelijk van de Duitse. Dientengevolge heeft zij een huishoudelijk reglement opgesteld en, benevens circulaire, ook aan de protestant geboren leden onzer gemeente gezonden. In de circulaire wordt gezegd dat zij voortaan zelve haar zaken te verzorgen heeft en worden ook gemelde leden onzer gemeente daartoe opgeroepen. Haar titel is nu Hollandsch-Vlaamsche; de onze Vlaamsch-Hollandsche. Daardoor zal verwarring ontstaan, verwarring waarbij wellicht voordeel gezien wordt. In de circulaire wordt nog, onder andere inconséquencis, gezegd dat de Hollandsch-Vlaamsche gemeente te Antwerpen met verwondering op onze lijsten namen vindt die haar toekomen, enz. Op voorstel der drie overige leden onzer Kerkcommissie zal Ds. EGGENSTEIN, zonder in bijzonderheden te willen treden, aan Ds. VAN WISSELINGH, predikant der gemeente der Staatskerk alhier, schrijven.”
Deze brief wordt niet verzonden. De situatie wordt “delikaat” genoemd. In de vergadering van 8 december 1873 konstateert de Kerkcommissie, dat de ook aan leden van de Zendingskerk gezonden circulaire bij hen niet gewerkt heeft. Daarom besluit zij de zaak te laten “uitbloeden”; zij vindt zwijgen het “meest zeggend antwoord”.
In dezelfde vergadering spreekt Ds. EGGENSTEIN
“van de dikwerf voorkomende vraag van ouders uit de Staatsgemeente alhier, om hun kinderen bij ons te laten dopen. Het bezwaar van meer dan van één aard dat voor hem daarin bestaat, geeft ZE. tot verdere bedenking aan de Commissie over.”
In zijn rapport van 20 september 1892 verzucht Ds. EGGENSTEIN, dat de Staatskerk “naast ons”, meer en meer een kerk “tegenover” ons wordt, daar zij handelt volgens het principe: “In troebel water is het goed vissen!”
Ds. EGGENSTEIN refereert hier ongetwijfeld naar het feit, dat leden die hij weigert van dienst te zijn (met name bij huwelijk, dat door hem, maar óók door een r.k. pastoor ingezegend moet worden), gewoonweg naar de Staatskerk uitwijken en daar zonder problemen aan hun trekken komen. In 1895/96 wordt zo’n konkreet geval vermeldt. Het trouwlustig paar ging gewoon naar Ds. WAGENER en kreeg wat het wilde.
Desondanks worden kontakten niet gemeden. Als Ds. Jean Henri Chrétien WAGENER (1826-1904), predikant van de “Vlaams Synodale kerk” te Antwerpen, op 4 november 1895 herdenkt “40 jaar werkzaam te zijn in het werk des Heren in België”, woont Ds. EGGENSTEIN, daartoe uitgenodigd, de feestdienst bij.
In latere jaren is bij intrede/bevestiging of jubilea van predikanten, vrijwel zonder uitzondering een afvaardiging van de Zendingskerk aanwezig.
Niettemin leest men meer dan eens in de notulen van de Kerkcommissie/kerkeraad dat de verhouding met de Protestantse Kerk van Antwerpen koel is, of te wensen overlaat. Veelal gevolg van genomen beslissingen waarbij de Kerkcommissie/kerkeraad voor een voldongen feit werd geplaatst, of werd gepasseerd. Het blijft een gevoelige relatie.
Afscheiding en Doleantie in Nederland
In Nederland ontstaat er in de XIXe eeuw, als reaktie op het theologisch liberalisme binnen de Nederlandse Hervormde Kerk, een afscheidingsbeweging die pleit voor trouwe handhaving van de door de Nationale Synode van Dordrecht (1618/19) als basis voor het geloof aangenomen belijdenissen, de zgn. drie Formulieren van Enigheid. Tot deze drie stukken behoren de Confessio Belgica, opgesteld door Guido de Brès en de Heidelbergse Catechismus.
Dit leidt eerst tot de zgn. Afscheiding (1834), met Ds. Hendrik DE COCK als voorman, waaruit de Christelijke Gereformeerde Kerk (1869) ontstaat. De navolgers van deze beweging worden koksianen genoemd. Later volgt een tweede reformatorische beweging, de Doleantie (1886) onder leiding van de dominante Dr. Abram KUYPER. De uit deze tweede beweging ontstane kerken noemen zich de Nederduits Gereformeerde Kerken (met als toevoegsel Dolerende).
Op 17 juni 1892 wordt in een verenigde zitting van de synoden van de Nederduits Gereformeerde Kerken en van de Christelijke Gereformeerde Kerk in de Keizersgrachtkerk te Amsterdam tot vereniging besloten, waarmee het kerkverband van de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN) ontstaat. Ter onderscheiding worden daarna binnen de GKN de gemeenten die uit de Afscheiding komen: A-kerken genoemd en die voortkomende uit de Doleantie: B-kerken. Niet iedereen in de Christelijke Gereformeerde Kerk is gelukkig met deze stap. Enkele weken ná dat besluit komt een aantal mensen in Utrecht bijeen dat voortzetting van deze kerk voorstaat.
Navolging ook in Antwerpen
De beroering rondom de Doleantie blijft in België niet onopgemerkt. In 1889 beginnen trouwe leden van de Nederlandse Evangelische Kerk van Brussel (aangesloten bij de Bond van kerken) al met huisgodsdienstoefeningen. Ook in Antwerpen komt er wat dit betreft beweging. De Nederlander Joh. MULDER vestigt zich in 1884 in de Scheldestad. Op zoek naar een plaats waar hij op zondag naar de kerk kan gaan, belandt hij in de Lange Winkelstraat. Als hij na enige weken de toenmalige predikant Ds. J.H.C. WAGENER vraagt of dit de enige protestantse kerk in Antwerpen is, krijgt hij als antwoord: “Er is nog een kerk in Antwerpen, in de Kommekensstraat, maar dat is een afgescheidene” (!) Ook daar gaat MULDER enkele keren ter kerke.
Hij blijft evenwel lid van de kerk aan de Lange Winkelstraat, wordt zelfs verkozen tot diaken. Als hij op een gegeven moment weigert medewerking te verlenen aan bepaalde, volgens hem “onschriftuurlijke”, besluiten van de kerkeraad, wordt hij, als gevolg daarvan, ongevraagd uitgeschreven als lid van die gemeente. Met hem verlaten ook enkele andere “gereformeerdgezinde” leden die kerk (w.o. H. VERBRUGHE en A. VAN DONNICK -vroeger r.k.). Zij besluiten “aansluiting te zoeken bij de Gereformeerde kerk van Klundert (NL). Ze worden hier met classicale goedkeuring als ‘buitenleden’ ingeschreven”.
Verhouding GKN – BCZK
De Christelijke Gereformeerde Kerk zoekt reeds in 1870 kontakt met de BCZK. Vanaf 1877 (de synode van Utrecht) tot en met 1891 bezoeken afgevaardigden van beide kerkverbanden over en weer elkaars synode-zittingen. In die kontakten speelt van Nederlandse zijde een centrale rol Prof. Dr. S. VAN VELZEN (1809-1896) en van Belgische zijde de predikanten Th.A. EGGENSTEIN en A.W. HAKSTEEN (1833-1918). Bij de totstandkoming van de GKN worden deze kontakten voortgezet en is er sprake van “korrespondentie met de BCZK”
Naar goed kerkelijk gebruik zou het logisch zijn wanneer de bezwaarde gereformeerde broeders en zusters in Antwerpen en Brussel zich bij dat kerkverband zouden aansluiten, immers is er in beide plaatsen een post van de BCZK gevestigd. Zij hebben evenwel ernstige bezwaren zulks te doen. Hoewel er zeker waardering bestaat voor dit kerkverband en hoogachting voor velen van haar voorgangers, blijkt de huns inziens onschriftuurlijke “kollegialistisch-hiërarchische struktuur” van de BCZK op onoverkomelijke principiële bezwaren te stuiten.
Hiërarchisch noemt men een van boven af bestuurde kerk. Kollegialistisch is een kerk als zij gestructureerd is als een landelijk genootschap, met afdelingen in de verschillende plaatsen, waar leden samenkomen tot een godsdienstig doel.
Daartegenover oordelen de Antwerpse en Brusselse bezwaarden de presbyteriale bestuursregeling, zoals toegepast in de meeste protestantse kerken van gereformeerd-reformatorische origine, “het enige goede, wijl schriftuurlijke beginsel van kerkregering”.
Presbyteriaal noemt men een kerkelijk bestuurssysteem, dat gebaseerd is op de verantwoordelijkheid van ouderlingen, diakenen en predikanten, die sámen leiding aan het kerkelijk leven geven. Het ene ambt staat niet boven het ander.
Desondanks adviseren in 1893 enkele professoren in Nederland de broeders en zusters in Brussel ten aanzien van eventuele aansluiting, kontakt op te nemen met de aldaar gevestigde BCZK-gemeente. De classis Klundert raadt op haar beurt de broeders en zusters in Antwerpen aan hetzelfde te doen met de in Antwerpen gevestigde BCZK-gemeente.
In haar vergadering van 9 december 1895 neemt de Kerkcommissie kennis van een ingekomen schrijven van J. MULDER, W. ROOZE en A. VAN DONNICK. “Deze drie, geen leden der gemeente, doen enige vragen en stellen enkele eisen vóór zij zich met ons zouden kunnen verenigen” In dat schrijven wordt, volgens een gevonden aantekening van MULDER, gevraagd of de “Heilige Schriftuur erkend was als Gods Woord en of de drie Formulieren van Enigheid nageleefd werden”. De Kerkcommissie antwoordt, aldus MULDER, dat “wij een mensenwoord (doelende op deze formulieren, AdR) niet met de Bijbel gelijk mochten stellen en wat de aansluiting aanging. dat dit niet aan ons, maar aan de BCZK behoort”. In de vergadering van 6 mei 1896 verneemt de Kerkcommissie dat het antwoord “is verzonden, maar tot op heden zonder antwoord gebleven is”. Dit antwoord nu zendt MULDER c.s. door naar de kerkeraad van de Gereformeerde kerk van Klundert en zo belandt het via de kerkelijke weg: classis-particuliere (= provinciale) synode, op de tafel van de generale synode van Middelburg 1896 (in vergadering bijeen van 11 augustus tot 4 september). Het is uiteindelijk deze synode die akkoord gaat met de toelating van de Gereformeerde kerk van Brussel (die al op 30 december 1894 als zodanig geïnstitueerd was) tot het verband van de GKN; alsmede met de zelfstandig-wording van een gereformeerde kerk in Antwerpen. Deze synode draagt tevens alle gereformeerde kerken in Nederland op de arbeid in België te steunen.
De “dolerenden” in Antwerpen vormen een eigen kerk
Inmiddels zitten MULDER c.s. niet stil. Zij beleggen min of meer geregeld samenkomsten. In de vergadering van de Kerkcommissie van 20 november 1894 zegt Ds. EGGENSTEIN vernomen te hebben dat de schippers die vroeger in de Kommekensstraat, “des winters vooral”, de vergaderingen bijwoonden, thans door een “zogezegde dolerende gemeente met een heer MULDER als voorganger, aan de Vlaamse Kaai worden teruggehouden”. Vanaf 1896 komen de gereformeerdgezinden voor hun godsdienstoefeningen geregeld als “huisgemeente” bijeen. Zij hebben hun samenkomsten in het lokaal van de Chr. jongelingsvereniging Timotheüs, in de Noorse kerk, in het Engelse Zeemanshuis, bij één der leden in de Lamonièrestraat en tenslotte in een, uit twee kamers bestaand, gehuurd bovenhuisje aan de Memlingstraat.
De Chr. jongelingsvereniging Timotheüs -aanvankelijk wat onzijdig- gaat meer en meer de gereformeerde kant op. In de vergadering van de Kerkcommissie van 5 augustus 1896 wordt opgemerkt dat “deze vereniging, geleid door enige dolerenden, een derde Vlaamse gemeente zoekt te stichten”. Verder wordt in deze vergadering gesproken over “de woelingen der dolerenden onder onze leden”, maar ook, dat “er niets gevonden wordt te doen”. Een aantal leden van de Zendingskerk dat onder hun invloed staat, wordt met name genoemd. Als er bij de Kerkcommissie dan nog attestaties binnenkomen van leden van gereformeerde A-kerken, vraagt Ds. EGGENSTEIN haar wat daarmee te doen. De algemene konklusie is kort en bondig: als leden aannemen!
Argwanend wordt de ontwikkeling bij de gereformeerden gevolgd. In de notulen van de Kerkcommissie wordt, als men het over hen heeft, gesproken over de “zogezegde dolerenden”. In de vergadering van de Kerkcommissie van 23 februari 1897 hoort men dat hun verschillende keren “lokalen ontzegd zijn”. En in de vergadedering van 11 oktober 1897 wordt opgemerkt dat “de zogenoemde dolerenden blijven voortwoelen”. Vervolgens wordt medegedeeld dat “de bond van Vlaamse jongelingsverenigingen haar jaarlijkse vergadering dit jaar op 1 november te Antwerpen houdt”. De Kerkcommissie is bereid de kapel daarvoor beschikbaar te stellen, echter op voorwaarde “niet over de doleantie te spreken”.
Gereformeerde konkurrentie voor de Zendingskerk
In zijn jaarverslag 1896-1897 rapporteert Ds. EGGENSTEIN wat er in Antwerpen in dezen gaande is. Hij spreekt van “personen die de Hollandse kerk verlaten hebben” en zich gevoegd hebben bij de Gereformeerde kerk, die regematig predikanten uit Nederland in hun samenkomsten laten voorgaan. Ds. EGGENSTEIN klaagt dat leden en hoorders van zijn gemeente per post worden uitgenodigd tot het bijwonen van deze bijeenkomsten. Hij vindt dat te meer spijtig voor de rooms katholieken in zijn gemeente die interesse voor het evangelie hebben gekregen en nu van de wijs gebracht worden door de verschillen binnen het protestantisme. In zijn volgend kwartaalrapport klaagt Ds. EGGENSTEIN dat de dolerenden een lokaal gehuurd hebben in de omgeving van de kapel en blijven voortgaan zijn leden (per post) op te roepen hun samenkomsten te bezoeken. Niet zonder resultaat, want Ds. EGGENSTEIN konstateert een vermindering van het aantal van zijn hoorders. In zijn jaarverslag 1897-1898 schrijft de predikant wat feller “zij nemen alle middelen te baat om onze leden en hoorders tot zich te trekken”. Hij meldt dan verder dat de donderdagavond-bijeenkomsten zijn opgeheven wegens gebrek aan belangstelling en dat het aantal zondagsschoolkinderen zwaar verminderd is. In de rapporten over het 3e en 4e kwartaal van 1898 is de voorganger wat optimistischer over het aantal bezoekers aan zijn diensten, “ondanks het feit dat de dolerenden blijven trekken”.
Gereformeerde pers in Nederland tegen de BCZK
Niet alleen in Antwerpen vindt Ds. EGGENSTEIN tegenwerking van de gereformeerden. Ook in de kerkelijke pers in Nederland leest hij hoe zijn kerk wordt aangevallen. Ds. J. HULSEBOS (predikant van de B-kerk te Vlissingen van 1889-1904) vermaant, in de door hem geredigeerde kerkbode, de Zendingskerk te Antwerpen zich te bekeren en zich te houden aan de gereformeerde geloofsbelijdenis. Hij belooft de kerk van Antwerpen “op die konditie de hernieuwing van de band met de Gereformeerde Kerken in Nederland”. Aldus het rapport van Ds. EGGENSTEIN over het 4e kwartaal (december) 1897, waarin hij op het artikel van Ds. HULSEBOS reageert met te zeggen grote behoefte te hebben om hierop in te gaan, maar dat hem dit, tot zijn grote spijt, is ontraden.
In zijn volgend rapport over het 1e kwartaal van 1898 wijst Ds. EGGENSTEIN op een artikel van Dr. A.KUYPER in het in Nederland verschijnende gereformeerde blad de Heraut van 9 januari 1898 (no. 1046), waarin deze de basis en de organisatie van de BCZK aanvalt. “Wij zouden niet gereformeerd genoeg zijn”, aldus Ds. EGGENSTEIN.
Dit artikel konstateert in de eerste plaats dankbaar, dat na Brussel ook “broeders” in Antwerpen zich opgemaakt hebben, “om een meer geordend kerkelijk leven in te richten”. Het blad doet een dringend beroep op de gereformeerde lezers om de in ontwikkeling zijnde gereformeerde kerken in Antwerpen en Brussel financieel te steunen. Het vervolgt dan:
“Het heeft ons verblijd, dat er dan eindelijk toch weer enig teken van leven in dat oude België kwam en niet minder heeft het ons verheugd, dat de kerken terstond bereid waren de broeders in België bij hun nobel pogen te steunen.
Kies stond de kwestie. Dat geven we voetstoots toe.
Reeds lang toch, eer het Gereformeerde leven weer begon te ritselen, was er in de loop van deze eeuw in België geëvangeliseerd, en had deze evangelisatie tot meer dan één kerkformatie geleid.
Koning Willem de Eerste gaf hier de stoot toe, door ten behoeve van Protestantse families en ambtenaren, die toentertijd uit Nederland zuidwaarts togen, zekere eredienst in te richten, en later is, deels uit Engeland, deels uit Nederland geld en missionaire hulp naar België gegaan, om onder de Vlamingen te evangeliseren. De staatskerk was van de eerste, de vrije kerk van de tweede actie het uitvloeisel; en beide pogingen hebben aanspraak op waardering. Ook waar men zich om des beginsels wille niet duurzaam thuis kan vinden in de bedding waardoor deze evangelisatiestroom zich voortbeweegt, komt het toch in niemand op, de goede bedoeling die het pogen dezer evangeliserende broeders bestuurde, niet op zijn volle rechte prijs te schatten.
Alleen maar, deze broeders hadden niet slechts gevangeliseerd, maar waren ook tot kerkformatie gekomen, en deze kerkformatie hadden ze tot stand gebracht op een wijze die in flagrante strijd was met al hetgeen de Guydo de Bray’s, de Datheen’s, de Moded’s en zovelen meer, als de enig goede beginselen voor zulk optreden beleden hadden.
Hadden ze dit nu gedaan, na uit Gods Woord te hebben aangetoond, dat Guydo de Bray e.a. zich vergist hadden, zo ware hun zaak recht geweest. Gods Woord toch gaat bovenal.
Maar juist dat deden ze niet. Ze dachten zelfs niet aan het oude gereformeerde leven dat eens in België gebloeid had. Ze namen van de Belijdenisschriften schier geen notie. Ze gingen ganselijk eigendunkelijk te werk. Men kwam zo dus vanzelf in de Vrije kerken tot een methodistisch kollegialisme, waarbij de Synodale reglementen der Haagse Synode ten onzent nog heilig zijn. Ja, meer nog. Niet alleen dat men zo buiten alle beginsel om te werk ging, maar zacht gemaand, om van lieverleden betere paden op te zoeken, is dit verzoek afgeslagen. Enerzijds omdat men niet gereformeerd zijn wilde. Anderzijds overmits men geldelijk te afhankelijk, met name van Engeland was.
Het is dan ook uit die stand van zaken dat tenslotte het initiatief voortkwam om kerkelijk zijn leven weer zuiverder te formuleren. Zo was het te Brussel. Zo ook was het te Antwerpen. Ook al deed het pijn, bevriende broeders leed te moeten doen, men kon, men mocht niet anders. (…)
Het zijn geen nieuwe kerken die gesticht worden.
Het zijn de aloude kerken van Brussel en Antwerpen die weer opdoemden.”
Ds. EGGENSTEIN schuwt een polemiek niet. Hij klimt in de pen voor een weerwoord. Dat wordt opgenomen in de Heraut van 6 februari 1898 (nr.1050). Hij schrijft dan:
“Vooraf zij u verzekerd dat, al mogen wij het betreuren dat men, bij het reeds bestaan van twee evangelische kerken in een land, waar het protestantisme een zeer geringe minderheid is, een derde gemeenschap gaat formeren, wij zulks echter volstrekt niet min kies vinden, indien nu eenmaal de organisatie boven de evangelisatie wordt gesteld. Maar dat men zo goed als al de leden der Zendingskerk te Antwerpen telkens opnieuw, per postkaart uitnodigt tot bijwoning van godsdienstoefeningen, door daartoe uit Nederland overgekomen predikanten, op uren die ongeveer dezelfde zijn als die der Zendingsgemeente, en in een lokaal in de onmiddellijke nabijheid van haar kerkgebouw en de uitgenodigden verzoekt ‘zoveel mogelijk vrienden en kennissen mede te brengen’; zie, dat achten wij iets, waarvan de kiesheid zeer betwijfelbaar is. (…)
Door u wordt gezegd: ‘Zij dachten zelfs niet aan het oude gereformeerde leven, dat in België gebloeid had. Ze namen van de Belijdenisschriften schier geen notitie’. Toch wel enigszins dachten wij er aan, want reeds in art.2 onzer Constitutie luidt het: ‘Overtuigd…., neemt de Belg.Christ.Zendingskerk de oude Belgische Geloofsbelijdenis aan als uitdrukking in de hoofdpunten van haar geloof. Zij verblijdt zich dit heerlijk gedenkteken van het geloof onzer vaderen weder op te richten, en aldus haar werk aan de Kerkhervorming der XVIde eeuw vast te knopen’.”
En wijzende op de reactie vanuit Nederland, merkt Ds. EGGENSTEIN verder op:
“En wat onze zusterkerken en de evangelische genootschappen in Engeland betreft, zij hebben ons de rechterhand der gemeenschap gegeven en ons geldelijk ondersteund, op voorwaarde alleenlijk dat wij de evangelisatie van België zouden behartigen, hetwelk wij ook benaarstigd hebben te doen. In onze kerkelijke organisatie hebben zij ons vrijgelaten. Zachte maningen tot verandering daarvan zijn alleen uit Nederland tot ons gekomen.”
Met dit weerwoord is het verschil van opvatting niet van de baan. Er volgt nog reaktie op reaktie. Deze gaan deels over het al-dan-niet-gereformeerd-genoeg-zijn van de BCZK, deels over de ondernomen pogingen om te komen tot de instituering van een Gereformeerde kerk in Antwerpen en de daartoe gebruikte (propaganda)middelen. Uit volgende aanhalingen blijkt dat de schrijvers, zoals in zo veel polemieken, geen stap tot elkaar komen.
De redactie van de Heraut antwoordt Ds. EGGENSTEIN onmiddellijk in dezelfde editie:
“Minstens even sterk als br. EGGENSTEIN betreuren wij deze loop der zaken. We zijn overtuigd, dat hij zelf onder de predikanten behoort, die nog het sterkst voor het gereformeerde element opkwamen. Maar zelf zal hij moeten toegeven, dat men thans zeer beslist de methodistische kant uitdrijft, en dat het verschil tussen gereformeerd en methodistisch te principieel is, om door wie aan de Confessie vasthoudt, over het hoofd te worden gezien.”
Vervolgens schrijft de Heraut van 20 februari 1898 (nr.1052):
“Van harte hopen wij, dat het er nog eens toe komen mag, dat de Belgische Zendingskerk toont, een voortzetting te willen zijn van de gereformeerde kerken in Zuid-Nederland in het laatst der zestiende eeuw. Dan werd de band met de gereformeerde kerken in ons vaderland spoedig gelegd.
Maar het schijnt, dat het nog ver daarvan af is. (…) Van een voorbereiding tot verandering van de organisatie der Zendingskerk vernamen wij niets. En toch is deze zo noodzakelijk!”.
In de Heraut van 27 februari 1898 (nr.1053) reageert Ds. EGGENSTEIN:
“Wat het propaganda maken aangaat, ‘t is niet slechts natuurlijk, maar plicht, indien men een eigen en vaste overtuiging heeft. Alleenlijk blijve het propageren voor die overtuiging ondergeschikt aan het evangeliseren, en worde het geen hoofdzaak. Doch wij gaven ons bezwaar te kennen tegen de gevolgde wijze van propaganda maken en noemden die van zeer betwijfelbare kiesheid. Terwijl toch te Antwerpen niet slechts de Zendingskerk, maar ook de meer methodistische evangelisatie in de Handelstraat en insgelijks het Leger des Heils zich tot de wereld wenden, om uit haar zielen tot Christus te brengen, zoeken de ‘Antwerpse broederen’ bij voorkeur, zo niet uitsluitend, te werken onder de roomsen en protestanten, welke door anderer arbeid reeds aanvankelijk tot kennis der waarheid zijn gekomen. De wereld noemt dit: onder eens andermans duiven schieten; de Heilige Schrift heet zulks: op eens anders fondement bouwen (Rom.15 : 20).”
In de Heraut van 17 april 1898 volgt nog een “verdediging” van enkele initiatiefnemers tot de instituering van een gereformeerde kerk in Antwerpen (J. MULDER, H. ROOZE en W. ROOZE). Aan het slot daarvan zeggen zij:
“Naar onze bescheiden mening is dit juist een grote fout der hier bestaande protestantse kerken, men heeft wel een oog voor de nood der roomsen, doch schijnt niet te zien, dat er nog zo ontzettend veel te doen is onder de hier woonachtige protestanten. Men schat het zielental der hier wonende Hollandse en Vlaamse protestanten op minstens zesduizend, terwijl er slechts 2 à 300 nog tamelijk geregeld ter kerk gaan.”
De redaktie acht “hiermede deze zaak dan ook genoegzaam toegelicht”. En volgens haar is “hier geen ganbare reden”, waarom ze “hiermede dit punt van over de grenzen niet als afgedaan zouden beschouwen”.
Daarmee is de diskussie gesloten. Ds. EGGENSTEIN krijgt geen gelegenheid meer voor een nieuwe reaktie. Hij betreurt dat. In zijn volgend kwartaalrapport schrijft hij: “K. (= Kuyper AdR) had in zijn blad uiteraard het laatste woord. Ik had het publiek veel te vertellen. Hier heb ik me boos gemaakt over het gemis van Maranatha, dat altijd nieuws en artikels over onze kerk bracht, maar dat sinds januari 1898 is opgehouden te bestaan.”
Aarzelend kontakt met de Gereformeerde kerk in Antwerpen
Uiteraard is de Kerkcommissie niet gelukkig met het feit dat er, apart van de Zendingskerk en de Protestantse kerk, een ander kerkelijk leven in Antwerpen ontstaat. Zij is echter realistisch genoeg in te zien dat de ontstane situatie -gezien de houding van de GKN ten aanzien van de BCZK- niet meer kan worden teruggedraaid. Maar dat betekent niet, dat er onmiddellijk sprake is van een prima verhouding tussen beide kerkeraden.
In de kerkeraadsvergadering van 9 november 1904 wordt gesproken over de van “de leden der kerk in de Vincentiusstraat (dolerende)” ontvangen kennisgeving van de installatie van hun nieuwe predikant, Dr. V. HEPP op 13 november 1904. Men konstateert “het is enkel een kennisgeving, géén invitatie”. Na te hebben onderzocht hoe op 14 juli 1901 is gehandeld, toen de eerste predikant van de nieuwe kerk, Ds. P.N. KRUYSWIJK zijn intrede deed, besluit de kerkeraad “dezelfde gedragslijn te volgen en niet te gaan”.
Maar als op 13 april 1924 Ds. A.G. BARKEY WOLF -die later, van 1950 tot 1958, ook de Zendingskerk zal dienen- als de derde predikant van de Gereformeerde kerk van Antwerpen bevestigd wordt, vaardigt de kerkeraad drie personen af: te weten Ds. J.C.B. EIJKMAN en de kerkeraadsleden A. GRENU en J.K. OVERBEEKE Sr. Teken van een verbeterende relatie.
Voor kerkeraad en gemeente is het een bijzonder pijnlijke ervaring, als in die periode enkele gezinnen zich naar de Gereformeerde kerk laten overschrijven.
De band GKN – BCZK verbroken
Inmiddels is men in gereformeerde kringen in Nederland nog niet uitgepraat over de BCZK. Men vraagt zich af of de band/korrespondentie GKN-BCZK wel gehandhaafd kan blijven. Resultaat van alle overwegingen dáár is, dat die band, ontstaan in 1877, wordt verbroken!
De Generale synode van de GKN van Leeuwarden 1920 acht een onderzoek wenselijk “over het al of niet bestendigen van de korrespondentie met de BCZK”. Het duurt evenwel tot 1933, alvorens een definitieve beslissing genomen wordt. Het is nl. de in dat jaar gehouden Generale synode van Middelburg die besluit:
“de korrespondentie met de BCZK niet voort te zetten, omdat zij niet slechts van handhaving der gereformeerde belijdenis afkerig is, maar ook omdat het modernisme in haar sterk verbreid is en uit niets blijkt, dat de begeerte ontwaakt om weer tot de gereformeerde belijdenis en kerkinrichting terug te keren.”
Geen samensmelting in België; de band GKN-BCZK weer hersteld
Maar de tijden veranderen. In de jaren na de tweede wereldoorlog wordt binnen de GKN weer gedacht en gesproken over het herstellen van de verbroken band met de BCZK.
Dat blijkt zijn weerslag te hebben in België. Want op 1 april 1949 wordt in een vergadering van de raden van de Gereformeerde kerken in België de vraag besproken of het in dat geval ook niet zou kunnen komen tot een samensmelting met de (op dat moment nog vier) Vlaamse gemeenten van de BCZK.
De vergadering is zeer positief. Ten gevolge van het door haar genomen besluit, wordt door de kerkeraden van de Gereformeerde kerken van Antwerpen, Brussel en Gent afzonderlijk kontakt opgenomen met kerkeraad van de plaatselijke Zendingskerk. De samenspreking tussen beide kerkeraden in Antwerpen, is op 11 april 1949, ten huize van Ds. W. BAAS, predikant van de Gereformeerde kerk.
Over het algemeen wordt gunstig op de gedachte van samensmelting gereageerd. En in juni 1949 richten de raden van de Gereformeerde kerken van Antwerpen, Brussel, Gent en Mechelen zich hierover tot de in Den Haag vergaderde Generale synode van de GKN. Zij schrijven:
“De verwachting, dat de verhouding van onze Kerken tot de Belgische Christelijke Zendingskerk in uw vergadering ter sprake zal komen, geeft ons aanleiding om ons met het volgende tot u te wenden. Wanneer de vroegere verhouding tussen onze Kerken en bovengenoemde Belgische Kerk zonder meer zou worden hersteld, zou zich deze toestand voordoen, dat in drie steden in België, Antwerpen, Brussel en Gent, naast elkander zouden bestaan een gereformeerde kerk en een Vlaamse gemeente van de Belgische Christelijke Zendingskerk, die krachtens haar kerkverband met elkander in korrespondentie zouden staan. Dit wordt door ons als gereformeerde kerken in België, met het oog op het bestaansrecht van onze kerken, als een ongewenste toestasnd beschouwd.
Nu mogen we met blijdschap opmerken, dat, sinds de korrespondentie met de BCZK werd verbroken, in die Kerk zich een kentering ten goede heeft voorgedaan. Terwijl in de Vlaamse gemeenten de jaren door de prediking in hoofdzaak positief was, was dit in de Waalse gemeenten niet het geval. Maar de laatste jaren zijn daar veel nieuwe, jongere, predikanten gekomen van positieve richting en mag worden gezegd, dat het modernisme een overwonnen standpunt is. Uiteraard verheugen we ons zeer daarover, te meer, omdat ook het verlangen naar de handhaving van de belijdenis openbaar geworden is.
Een en ander heeft ons tot de vraag gebracht, of het niet gewenst is, de band der gemeenschap op een andere en nog betere wijze te zoeken dan door herstel van de korrespondentie zonder meer, en wel door een vereniging van onze kerken in België met de Vlaamse gemeenten van de BCZK. Dit betreft de gemeenten in Antwerpen, Brussel, Gent en Oostende.”
Het verzoek van de vier kerkeraden is gegrond op de volgende feiten en overwegingen:
1. de belijdenis van de BCZK is de Confessio Belgica, de 37 Artikelen;
2.in een overwegend r.k.land als België, waar het protestantisme een heel kleine minderheid vormt, is de zichtbare openbaring van de eenheid van Christus’kerk van het allergrootste belang;
3. een meerdere krachtsontplooiing naar buiten kan hiervan het gevolg zijn;
4. een dergelijke samensmelting wordt ook door velen binnen de Vlaamse gemeenten krachtig begeerd, terwijl leidinggevende figuren uit de Waalse afdeling sympathiek staan tegenover dit denkbeeld.
De adressanten vragen de synode tenslotte de synodale raad van de BCZK te verzoeken
“het daarheen te willen leiden, dat besprekingen worden geopend tussen de Vlaamse afdeling van de BCZK en de Gereformeerde kerken in België, om de mogelijkheid van samensmelting onder de ogen te zien”.
De classis Dordrecht van de GKN, waaronder de kerken in België ressorteren, neemt met blijdschap en instemming kennis van dit voornemen.
Er wordt beweerd dat de synodale raad van de BCZK niet ongunstig tegenover dit idee zou staan. De kerkeraad van de Zendingskerk, die hier een wat voorzichtige koers wil varen, hoort in zijn vergadering van 24 september 1949 dat er eveneens gezegd wordt, dat in deze zaak “enkel het hoofdbestuur dient op te treden en niet de gemeenten afzonderlijk”. Dat zou hij “een ingrijpen in de macht en orde van onze kerk” vinden.
De Generale synode van Den Haag 1949 behandelt deze zaak in haar vergadering van 27 september 1949. Verschillende voorgangers en belangstellenden uit België zijn op de publieke tribune getuige van deze zitting. Onder deze belangstellenden bevinden zich B. HOUTKAMP, Joh.K. OVERBEEKE en J.D. WANDERS van de Antwerpse Zendingskerk. Na breedvoerige diskussie besluit de synode o.m. deputaten voor de korrespondentie met buitenlandse kerken op te dragen:
-zich ten spoedigste in verbinding te stellen met de BCZK om te komen tot hervatting van de korrespondentie met deze kerk;
-daartoe bijgestaan door een drietal door de synode te benoemen personen en door afgevaardigden van de Gereformeerde kerken in Belgë, overleg te plegen met de BCZK over de vraag of de Vlaamse gemeenten van deze kerken zouden kunnen komen tot samensmelting met de gereformeerde kerken, die in België gevestigd zijn;
-rapport uit te brengen aan een verdaagde zitting van deze synode in februari 1950.
Vooruitlopend op de verwachte positieve beslissing van de Generale synode schrijft Ds. B.W. GANZEVOORT, verbonden aan de Gereformeerde kerk van Antwerpen, de kerkeraad van de Zendingskerk op 23 september 1949:
“Nu deze zaak er zo gunstig voor staat, vraag ik me af, of ik niet voor de tijd, dat alles, met de vereniging samenhangt, overwogen en besproken moet worden, uw gemeente zou kunnen dienen in de Dienst des Woords, katechisatie en huisbezoek. (…) Gaarne zal ik mijn tijd zoveel nodig en zoveel mogelijk willen vrijmaken voor uw gemeente.
Onze samenwerking zou dunkt me een passende voorbereiding kunnen zijn voor de samensmelting, terwijl dan bij de besprekingen over deze laatste ook de nodige beslissingen kunnen worden genomen over de mannen, die de verenigde Kerken kunnen dienen.”
Hoewel de gemeente deze hulp goed kan gebruiken, zij is wegens vertrek van Ds. HOMAN vakant, wil de kerkeraad niet op de fusie vooruitlopen en gaat daarom niet op dit aanbod in.
Half oktober 1949 verzoeken de, door de Generale synode van de GKN benoemde, deputaten de synodale raad van de BCZK om te starten met het overleg over een mogelijke samensmelting van de Gereformeerde kerken in België en de vier Vlaamse gemeenten van de BCZK. De heer Georges OVERBEEKE dringt in zijn schrijven van 26 oktober 1949 aan de synodale raad, aan op volledige medewerking. Hij meent dat “wij van deze samensmelting een grote zegen kunnen verwachten”. De heer OVERBEEKE ondertekent zijn (persoonlijk) schrijven als “lid van de kerkeraad van de Vlaamse gemeente van Antwerpen”. Daarmee wekt hij de indruk dat deze kerkeraad volledig achter een samensmelting met de Gereformeerde kerk van Antwerpen zou staan.
Dat zulks niet het geval is, blijkt uit een tussen 6 november 1949 en 21 januari 1950 gehouden vergadering van de kerkeraad. Deze is van oordeel dat de grote meerderheid van de gemeente geen samensmelting wenst. Overigens wordt het “zonderling” genoemd, dat de GKN eerst de betrekkingen verbreekt en nu weer om aansluiting vraagt.
Eind november 1949 wordt, zowel in de Vlaamse als in de Waalse gemeenten, een boodschap van de synodale raad over de voorstellen van de Generale synode van de GKN voorgelezen. De gemeenten reageren niet zo positief.
Het komt niet tot de voorgestelde besprekingen tussen de door de Generale synode van de GKN daarvoor benoemde deputaten en de BCZK. Wel wordt er een voorlopige samenspreking van een tweetal vertegenwoordigers van de synodale raad met Ds. C.B. BAVINCK, predikant van de Gereformeerde kerk van Brussel, belegd.
In deze bespreking blijkt duidelijk, dat de gedachte aan (de voorgestelde) samensmelting van de zijde der BCZK op onoverkomelijke bezwaren stuit. Men wenst de eigen, toch al geringe kerkelijke groep, niet nog meer te verkleinen door het Vlaamse deel te verliezen. Voorts ducht men van een dergelijke handelwijze verscherping van de Vlaams-Waalse tegenstelling. Wel toont de BCZK zich zeer verlangend naar een hervatting van de Korrespondentie met de GKN. Overleg hierover vindt plaats in Brussel op 17 januari 1950.
Deze zaak wordt opnieuw behandeld in de zitting van 28 februari 1950 van de voortgezette Generale synode van de GKN van ‘s-Gravenhage 1949. Maar voordat de synode beslist over de hervatting van de korrespondentie met de BCZK, doet zij eerst een belangrijke uitspraak over aard en karakter van de kerkelijke korrespondentie zelf.
Voor een goed inzicht in de verhouding van de GKN met de BCZK is het goed van die uitspraak kennis te nemen. De synode besluit nl. in de korrespondentie met buitenlandse kerken te onderscheiden tussen een korrespondentie in engere en in ruimere zin.
De eerste sluit in de wederkerige afgifte en aanvaarding van attestaties en de wederkerige toelating tot de bediening van het Woord en de Sacramenten. Zij zal uitsluitend kunnnen worden aangegaan en onderhouden met die kerken van gereformeerde belijdenis en kerkregering welke deze ook beslist handhaven.
De tweede bestaat alleen in het over en weer zenden van afgevaardigden naar kerkelijke vergaderingen. Deze korrespondentie zal kunnen worden aangegaan en onderhouden met kerken die aan de voor de eerste vorm van korrespondentie gestelde eis niet ten volle voldoen.
Na dit vastgelegd te hebben besluit deze synode:
“de korrespondentie met de BCZK te hervatten, met dien verstande, dat deze korrespondentie worde opgevat in ruimere zin“.
Het aan dit besluit ten grondslag liggende “Rapport van deputaten voor korrespondentie met buitenlandse kerken inzake hervatting van de korrespondentie met de BCZK” zegt, dat om reden van de in haar Constitutie niet duidelijk omschreven belijdenis, en
“ook omdat ten aanzien van de gegeven formulering der Schriftuurlijke grondwaarheden nog wel zekere vragen en bedenkingen zouden kunnen rijzen, onze kerken een korrespondentie in de engere zin met de BCZK bezwaarlijk kunnen aangaan, maar in de ruimere zin achten deputaten dit niet slechts mogelijk, maar ook beslist noodzakelijk ten einde aan deze kleine en zwakke kerkengroep in het overheersend Rooms-Katholieke België een krachtige morele steun te verlenen.”
Hoewel de samensmelting formeel afgewezen is, worden onderlinge kontakten tussen plaatselijke gereformeerde kerken en BCZK gemeenten op meer informele wijze incidenteel voortgezet.
Ook in Antwerpen zijn er kontakten over en weer. Ds. BARKEY WOLF, die intussen weer als predikant van de Zendingskerk fungeert, beijvert zich “deze zaak er bovenop te helpen”. In een gezamenlijke bespreking van beide kerkeraden op 24 februari 1951 wordt voor het eerst serieus gesproken over het houden van gezamenlijke diensten op Goede Vrijdag en Hemelvaartsdag. Dit wordt een traditie, voor de eerste maal gerealiseerd op de Goede Vrijdag van 1952. Dan is de Zendingskerk gast van de Gereformeerde kerk.
Op 26 juni 1951 is er een gezamenlijke vergadering in Brussel van de predikanten van de Vlaamse gemeenten van de BCZK en van de Gereformeerde kerken in België. Deze vergadering wordt tevens bijgewoond door vertegenwoordigers van de synodale raad en van enkele deputaatschappen van de GKN. Punt van bespreking is “de wenselijkheid van vereniging en de mogelijkheid van vereniging van beide kerken”. Het is een goed gesprek en de onderlinge sfeer is uitstekend. Toch blijken er moeilijkheden op konfessioneel, organisatorisch en financieel terrein te liggen, die een vereniging zonder meer onmogelijk maken. De Kring Brussel van de Gereformeerde kerken in België van 4 juli 1952 spreekt uit dat “de plaatselijke samensmelting in geen geval moet worden geforceerd”.
De landelijke synodezittingen, zowel van de BCZK als van de GKN geven blijk van een beter wordende relatie. Ds. B.W.GANZEVOORT, die op de 99e synode van de BCZK (Antwerpen, 25-27 mei 1952) de Gereformeerde kerken in België vertegenwoordigt, rapporteert aan de Kring Brussel van deze kerken op 4 juli 1952 dat “de gezindheid jegens onze kerken veel gunstiger blijkt te worden”. Het rapport van de synodale raad voor deze synode spreekt van de “langzaam aan groeiende uitstekende kontakten met de Gereformeerde kerken in België”, alsmede van “het vooruitzicht dat een sterker wordende toenadering uiteindelijk wel moet leiden tot een fusie”. En de synode zelf:
–spreekt uit dat zij bijzonder bezorgd is over het isolement waarin de Vlaamse gemeenten zich bevinden;
–zegt verheugd te zijn over de pogingen die ondernomen worden om te komen tot een nauwere relatie tussen de BCZK en de Gereformeerde kerken in België; en
–verzoekt de synodale raad deze ontwikkeling met aandacht te blijven volgen. (Resolutie 5)
De Generale synode van de GKN van Rotterdam 1952 wordt (in haar zitting van 26 augustus) voor de eerste maal sinds ongeveer 20 jaar weer bijgewoond door een afgevaardigde van de BCZK, nl. haar voorzitter Ds. Em. JEQUIER. In een toespraak wijst Ds. JEQUIER de synode op het sterk evangeliserend karakter van het werk van de BCZK, speciaal in Wallonië en uit hij zijn grote voldoening, dat met de Gereformeerde kerken in België zulke broederlijke verhoudingen zijn ontstaan.
Overigens wordt de samenwerking met de Gereformeerde kerken in België vanuit de synode van de BCZK aangemoedigd. De 100e synode (Verviers, 3l mei-2 juni 1953) spreekt uit “dat de ontwikkeling van het Vlaamse werk moet worden gezien in het perspektief van een steeds sterker wordende samenwerking met andere bestaande werken, met name de gereformeerde kerken”. (Resolutie 4c)
Blijvend zoeken naar groter éénheid
Van tevredenheid over het gescheiden leven der kerken is geen sprake. Uit enkele in 1949 plaatshebbende besprekingen van afgevaardigden van verschillende kerkelijke denominaties in Antwerpen, blijkt een sterk verlangen naar/hoop op meer eenheid en een brede samenwerking.
Men besluit daaraan in Antwerpen vorm en inhoud te geven door de oprichting van het Comité voor interkerkelijk overleg (CIKO). In dit orgaan zijn vertegenwoordigd de kerkeraden van de Evangelische Gemeente van de B.E.Z., de Gereformeerde Kerk, de Methodistische Kerk, de Prot. Kerk en de Zendingskerk.
Joh.K. OVERBEEKE -die met J.D. WANDERS in dit komite de Zendingskerk vertegenwoordigt- fungeert geruime tijd als sekretaris. Zij zijn eerst “waarnemers zonder opdracht”. Pas vanaf de derde vergadering (17 februari 1950), sluit de Zendingskerk zich als lid bij het komité aan.
Het CIKO vergadert voor de eerste keer op 9 december 1949 en komt vervolgens maandelijks bijeen, om
“vrij en ongedwongen met elkaar onze Christelijke geloofsbelijdenis (en aldus alles wat ons verenigt, zo in dogmatische opvatting, als in kerkelijke organisatie) te onderzoeken en na te gaan of de scheidingen werkelijk te rechtvaardigen zijn.”
De orde van de besprekingen wordt bepaald door de Twaalf artikelen van de apostolische geloofsbelijdenis. Het resultaat van deze besprekingen is een, onder de titel Hopeloos verdeeld? – Eén Heer en één geloof!, op de Hervormingsdag 1951 uitgegeven uitvoerige verklaring.
In het “Ter inleiding” van deze verklaring staat o.m.:
“Tot deze samensprekingen drong en dringt ons het verlangen ons de eenheid in het geloof meer bewust te worden en, daardoor gesterkt, ook te overwegen, wat kan worden gedaan voor de praktische verwerkelijking van de eenheid van Christus’Kerk op aarde. (…) Het protestantisme is verdeeld. Hopeloos verdeeld! zeggen velen. Wij plaatsen achter dit woord een vraagteken en zeggen: Wij geloven in één Heer!”
Maar het CIKO doet meer. Het fungeert o.m. als afdeling van het Belgisch Bijbel Genootschap en organiseert jaarlijks eind oktober/begin november een gemeenschappelijke Hervormingssamenkomst. In de vergaderingen komen aan de orde zaken als: het regelen van het in- en uitschrijven van leden die van kerk willen veranderen; de kinder/volwassenendoop; het al dan niet toepassen van kerkelijke tucht; de opleiding van leerkrachten voor het godsdienstonderwijs op stadsscholen en de evangelisatie.
Men komt, ook in dit komité, niet veel verder dan praten en (vrome) wensen. Echte resultaten blijven uit. Midden 1963 wordt nog overwogen het CIKO te doen vervangen door een op te richten lokale oecumenische raad. Aan de samenwerking binnen het CIKO komt echter een eind. De Kruisbanier” schrijft in februari 1972:
“Een dergelijk lichaam, dat lange tijd aktief was, maar later in de vergetelheid raakte, had groter mogelijkheden dan de behaalde resultaten. Het is ontijdig gestorven door een sterker eenheidsdrang, die uit de vrij grote dogmatische verscheidenheid van de deelnemende groepen geen kans zag te komen tot een organische eenheid en daarom heil ging zoeken in een konfessionele selektie. (…)
Nooit meer is een orgaan -zeg liever beweging– gekomen met een dergelijke brede samenstelling. Het hoogtepunt werd bereikt toen men zich zette aan de strategie van de evangelisatie. Deze staf tekende grote lijnen op het stratenplan van Antwerpen. Men geloofde. Men zag. Het was de visie van kerken die weer wisten dat het bevel van de Heer ons niet met rust liet. Getuige te zijn van het Evangelie, dat voor de Joden een ergernis en voor de Grieken een dwaasheid is. Het ‘maken van alle volken tot Mijn discipelen’.”
Blijvend streven naar eenwording in Antwerpen
Verder dan met het houden van gemeenschappelijke diensten met de Gereformeerde kerk op Goede Vrijdag, Hemelvaartsdag en (ook wel) op Oudejaarsavond, is het in Antwerpen in het midden van de jaren 50 nog niet gekomen. In 1958 wordt opnieuw getracht te komen tot nauwere samenwerking tussen beide kerken.
In de kerkeraadsvergadering van 24 november 1958 wordt gerapporteerd over de op 18 november 1958 plaats gehad hebbende bespreking tussen delegaties van beide kerkeraden met het doel het onderzoeken van een mogelijke nauwe “samenwerking tussen beide gemeenten”. Van gereformeerde zijde is er een “wèl omlijnde wens tot volledige samensmelting van beide gemeenten”. Verder wordt onderstreept dat “de BCZK haar zwaartepunt heeft in Waalse streken, met hoofdzakelijk Waalse problematiek, zodat onze Vlaamse kerken er zich soms onvrijwillig niet op hun gemak voelen”.
Meerdere (soms ook besloten) besprekingen volgen in de jaren 1959-1961. De voornaamste gesprekspunten gaan over de konfessionele basis, kerkelijke tucht, schriftbeschouwing; verder wordt een eventuele gezamenlijke evangelisatie (bv. in Merksem) aan de orde gesteld.
Dit laatste punt leidt in de kerkeraadsvergadering van 25 mei 1959 tot een uitvoerige diskussie.
“Aangaande deze mogelijkheid wordt de mening geuit, dat in dergelijke eventualiteit, gevreesd mag worden voor onevenwicht in de betrekkingen, aangezien onze kerk, mede door verschil in mentaliteit en godsdienstig onderlegd zijn, hier een waarschijnlijk minder groot aandeel zou kunnen leveren. Anderzijds wordt ook de vrees uitgesproken voor een, op grondiger bijbelkennis gebaseerde, automatische superioriteit der leden van de geref.kerk, wat onze kerk nadelig zou kunnen zijn. Het mag wel als vaststaand worden aangenomen dat de theologische kennis over het algemeen groter is bij de leden van de geref.kerk dan bij onze leden, bij wie de godsdienst meer als gevoelsgeloof zou kunnen worden bestempeld. Tenslotte wordt de vraag gesteld: waarom geen samenwerking op breder plan tussen de vertegenwoordigers der verschillende strekkingen welke in Antwerpen werkzaam zijn?”
Inmiddels wordt in 1959, vanwege de synodale raad, de gemeenten toegezonden het dokument De Belgische Christelijke Zendingskerk en de kwestie van de eenheid van het protestantisme in België. Middels een daarbij gevoegd vragenformulier kunnen zij zich uitspreken voor/tegen:
1. samensmelting van de verschillende kerken, of
2. voor onderlinge nauwe samenwerking.
In de vergadering van de kerkeraad van 10 december 1959, waar één en ander aan de orde gesteld wordt, spreken de leden zich uit voor onderlinge samenwerking op federatief plan. Het resultaat van deze enquête is, dat de 107e synode (Frameries, 11-13 juni 1960):
a. de synodale raad opdraagt, met de bij de Federatie van kerken in België aangesloten kerken, na te gaan de mogelijkheid van een omvormen van die Federatie van interkerkelijk orgaan tot een nieuw bovenkerkelijk instituut met bepaalde bevoegdheden;
b. ….;
c. de synodale raad vraagt te komen tot de instelling van een gemengde kommissie van vertegenwoordigers van de BCZK en de Prot.Evangelische Kerk van België ter voortzetting van het gesprek over eenheid. (Resolutie 7a en c)
In de kerkeraadsvergadering van 3 november 1961 komt de samenwerking met de Gereformeerde kerk opnieuw ter sprake. Blijkbaar leven er bij de raad van de Gereformeerde kerk “bepaalde bezwaren” tegen mogelijke kanselruil, want in de vergadering wordt gemeld, dat die bezwaren zijn verdwenen. Alleen moeten nog nadere bijzonderheden besproken worden. Voorts verneemt de kerkeraad, dat de raad van de Gereformeerde kerk onderling overleg verzocht over mogelijke deelname van de Protestantse Kerk van Antwerpen aan gezamenlijke diensten met viering van het Avondmaal.
Niet onvermeld mag blijven, dat op 10 september 1956, op landelijk niveau, een aantal predikanten uit de Prot.Evang.Kerk van België, de BCZK, de Gereformeerde kerken in België, de Methodistische kerk en het Silowerk bijeenkwam om te spreken over de bestaande kerkelijke verdeeldheid. Zij zeiden: “op allerlei gebied werken wij samen als discipelen van één Heer, dan kan het niet goed zijn, wanneer wij ook in kerkelijk opzicht niet voortdurend dichter bij elkander komen”. Een uit hun midden samengestelde vertrouwenskommissie, waarin ook Ds. BARKEY WOLF zitting had, kreeg de opdracht tot het opstellen van een “koncept-regeling voor de onderlinge samenwerking van de Vlaamse evangelische gemeenten”. Dit ontwerp werd in mei 1959 alle Vlaamse gemeenten ter beoordeling toegezonden.
De inhoud van dit stuk is zeker een goede bijdrage aan de op gang zijnde diskussie over kerkelijke éénheid en/of nauwe samenwerking tussen de kerken, maar het kent geen realisering.
Niet het isolement, maar present zijn
Het is duidelijk dat de kerkeraad, ten aanzien van de onderlinge relatie met andere kerken in Antwerpen, voor de gemeente niet het isolement zoekt. Daar waar mogelijk, “waar men zich als gelovige naar buiten kan presenteren”, is hij present.
Op initiatief van Ds. DORGELO wordt op zondag 26 mei 1963 een belangrijke gemeente-avond belegd waarop het vraagstuk van de éénheid van de protestanten, speciaal in het Antwerpse, aan de orde wordt gesteld. Dat onderwerp wordt ingeleid door een forum, waarin zitting hebben twee leden van de Gereformeerde kerk, de Protestantse Kerk en de Zendingskerk. Elke kerk krijgt daar gelegenheid iets over haar historie en “eigene” te vertellen.
Onder de rubriek Gemeenteleven – Antwerpen is in De Stem een verslag over deze bijeenkomst van één van beide vertegenwoordigers van de Prot.Kerk opgenomen.
“De vraag of meer eenheid wenselijk is werd door allen bevestigend beantwoord, en door sommigen als noodzakelijk gevoeld. Als mogelijkheden dachten zij dat het nodig was dat wij allereerst elkaar volkomen, volledig erkennen als openbaringsvorm van de Kerk van Jezus Christus, en zo elkaar ook helemaal vertrouwen. Direkt werden er al konkrete zaken genoemd om tot samenwerking te komen: sociaal werk, evangelisatie, jeugdwerk.”
Maar er komt ook een -op dat moment nog- wat moeilijker punt aan de orde, de kwestie van de verhouding van de kerk tot de Staat. Zowel de BCZK als de Gereformeerde kerken in België zijn dan nog ver van het aanvaarden, laat staan aanvragen van overheidserkenning, in tegenstelling tot de reeds jaren erkende Protestantse Kerk. Hierover meldt genoemd verslag:
“Bij een ander punt, waarbij ons gevraagd werd naar het ‘eigene’ van elk onzer kerken was natuurlijk onze verhouding tot de Staat de knuppel in het hoenderhok. Hierbij mochten wij een woord van prof. BRONKHORST citeren: spoken jagen veel schrik aan zolang zij in het donker blijven, komen zij in ‘t licht dan verliezen zij veel van hun angstaanjagend vermogen. Wij hebben dan getracht om ‘ons spook’: de verhouding van onze kerk tot de Staat zoveel mogelijk in een zee van licht te brengen, en hopen dat inderdaad veel schrikgedachten werden verdreven.”
Een hernieuwde poging
De fusie met de Gereformeerde kerk blijft de gedachten van de kerkeraad bezig houden. De notulen van zijn vergadering van 5 april 1966 melden, dat met het oog op de bestaande vakature (Ds. DORGELO) “de mogelijkheid tot fusie met de Gereformeerde kerk nog onder ogen gezien wordt”. In de notulen van vergaderingen van de kerkeraad daarna staat niets meer hierover.
Pas in de kerkeraadsvergadering van 20 september 1966 wordt weer gesproken over (vernieuwing van) de samenwerking met de Gereformeerde kerk. A. MEYER, lid van de raad van de Zendingskerk, doet beide kerken een voorstel om op praktische wijze die samenwerking te realiseren. Niet zonder sukses. Er wordt een advieskommissie ingesteld, waarin benoemd worden A. MEYER, J. VAN DEN BERG en H. VERREYT (sekretaris) van de zijde van de Zendingskerk; alsmede mej. Mulder en F. BLOKLAND (voorzitter) en Em. DE DEKEN van de zijde van de Gereformeerde kerk. Ds. B.W. GANZEVOORT fungeert als deskundige voor kerkrechtelijke vragen.
De kommissie komt voor het eerst bijeen op 21 november 1966. De eerste resultaten van het werk van de kommissie zijn:
1. het toesturen van beider kerkbladen onder één omslag aan de adressen van beide kerken. Met als volgende stap het uitgeven van een gemeenschappelijk kerkblad;
2. de gezamenlijke arbeid van de zondagsschoolleiding en aanvaarding van een zelfde methode;
3. het houden van gemeenschappelijke kerkdiensten (o.a. de Paasdienst);
4. een gemeenschappelijke katechisatie in overleg tussen beide predikanten.
Op 19 mei 1967 wordt, in aanwezigheid van de advieskommissie, een gemeenschappelijke kerkeraadsvergadering belegd. Deze vergadering kenmerkt zich door een uitvoerige en opbouwende gedachtenwisseling. Zij heeft grote waardering voor het werk van de kommissie en aanvaardt vrijwel al haar voorstellen. De behandeling van een voorstel tot onderlinge uitwisseling van ambtsdragers (waarnemers) met adviserende stem, naar elkaars vergaderingen, wordt naar een later stadium verschoven. De vergadering besluit voorlopig om in de plaats daarvan, gedurende één jaar om de drie maanden, een gezamenlijke kerkeraadsvergadering te beleggen.
De kommissie mag verder werken aan het beoogde doel op basis van de door deze vergadering vastgestelde nieuwe opdracht:
-er dient gewerkt te worden naar een uiteindelijke fusie van beide gemeenten;
-deze fusie dient zo mogelijk gerealiseerd te worden binnen een tijdsbestek van vijf jaar;
-omdat een geestelijke integratie van beide gemeenten vóóraf dient te gaan aan de integratie van de strukturen, dient de kommissie zich in het bijzonder toe te leggen op het doen van voorstellen die de geestelijke integratie kunnen bevorderen;
-ten overvloede wordt bevestigd, dat het enige beslissingsrecht aan beide kerkeraden blijft.
De kommissie werkt verder. De vraag kan gesteld worden of zij zich wel voldoende bezig houdt met het voorbereiden van de- geestelijke-integratie-bevorderende-voorstellen. In haar vergadering van 15 september 1967 stelt zij vast, dat haar taak er in de toekomst in zal bestaan een regelmatig voortgaan met het doen van konkrete voorstellen t.a.v. kringwerk, mededelingenblad, e.d.; alsmede te werken aan de kwestie van de kerkelijke gebouwen en de toekomstige struktuur van de gefuseerde kerk.
De kommissie kan de gemeenschappelijke kerkeraadsvergadering van 11 december 1967 nog geen voorstel voorleggen op welke wijze een fusie te verwezenlijken is. Beide kerkeraden zijn verwonderd, dat zij nog geen kontakt heeft opgenomen met de synodes van de BCZK en GKN. Zij achten het noodzakelijk, dat de kommissie “zich volledig zal koncentreren op het kerkrechtelijk aspekt van een eventuele fusie, alvorens het probleem van de gebouwen nader onder ogen te nemen”.
Het wil echter niet vlotten. De kerkeraad konstateert in zijn vergadering van 2 april 1968 “dat er tussen beide predikanten weinig kontakten zijn” en “dat wij, zowel als de Gereformeerde kerk weinig doen om samen te werken”.
Uit een bespreking van de kommissie met een afvaardiging van de synodale raad op zaterdag 11 mei 1968, blijkt er van die zijde geen bezwaar te zijn tegen de aan de gang zijnde besprekingen. Wel is er de vraag bij welk kerkverband (BCZK of GKN) de eventuele gefuseerde gemeente van Antwerpen zich denkt aan te sluiten? Voorts wordt er op gewezen dat het kerkgebouw Bexstraat 13 eigendom is van de BCZK en niet van de Antwerpse gemeente. Het gebouw dient tot borg van de predikantspensioenen, wat het vervreemden daarvan onmogelijk maakt. Tevens wordt aandacht gevraagd voor het feit, dat elk van beide kerken een eigen, belangrijk van elkaar verschillende, regeling voor de predikantstraktementen hanteert.
Voortgaande op de weg naar fusie, besluit de gemeenschappelijke kerkeraadsvergadering van 9 september 1968 dat:
1.de Zendingskerk een verzoek zal indienen om deel te mogen uitmaken van de Kring België van de gereformeerde kerken en om als gast van de classis Dordrecht van de GKN te mogen worden toegelaten;
2.de kommissie besprekingen gaat voeren, zowel met de synodale raad van de BCZK als met deputaten van de GKN voor de zaken van de Belgische kerken, over de de konsekwenties van een effektieve fusie en de latere verhouding van de Gereformeerde kerken in België met de BCZK.
In november/december 1968 is er en briefwisseling tussen beide kerkeraden waarin gesproken wordt over de ontwikkelingen zoals die zich voltrekken in de Gereformeerde kerken in België en in Nederland, alsmede over de relatie tussen de BCZK en de GKN op landelijk niveau, na een eventule samensmelting van beide plaatselijke gemeenten. Punten die min of meer uitvoerig aan de orde komen in de gemeenschappelijk kerkeraadsvergadering van 9 december 1968.
De Zendingskerk gastlid van de Kring België
Ter uitvoering van het op 9 september 1968 genomen besluit, vraagt de kerkeraad van de Zendingskerk bij schrijven van 8 januari 1969 om officieel deel te mogen uitmaken van de Kring België van de gereformeerde kerken. Kerkrechtelijk blijkt dit niet mogelijk. Maar de Kring spreekt met nadruk uit prijs te stellen op kontinuering van de verhouding zoals deze de laatste jaren tussen hem en de BCZK gegroeid is en biedt de Zendingskerk de status van gastlid aan. Een vorm, welke naar zijn mening, het meest de gewenste officiële toelating benadert. De kerkeraad van de Zendingskerk vindt “deze beslissing logisch” en noemt het verkrijgen van “de status van gastlid een positief resultaat”. In zijn dankschrijven aan de Kring van 18 september 1969 zegt de kerkeraad: “wij hopen naar vermogen mee te werken aan uw arbeid; het is onze bede dat deze samenwerking mag bijdragen tot meerdere eenwording van de protestantse kerken in België”.
De kerkeraad is voor het eerst vertegenwoordigd in de Kringvergadering van 11 juni 1969. Aanvankelijk bezoekt zijn afvaardiging geregeld de Kringvergaderingen. Dat is blijkbaar moeilijk vol te houden. De Kring attendeert bij schrijven van 24 januari 1973 de kerkeraad er op, dat “sinds lange tijd al een vertegenwoordiger van u op de vergaderingen wordt gemist”, waardoor er een “onderbreking gekomen is in het rechtstreeks kontakt met uw kerk”. Waarop de kerkeraad 23 maart 1973 antwoordt, dat zulks erg moeilijk is: “Er zijn maar vier kerkeraadsleden en er is veel werk in eigen gemeente. Zodat weinig tijd beschikbaar is”.
Het fusie-dossier wordt gesloten
Tenslotte, er is ten aanzien van samenwerking op onderdelen wel wat bereikt (gemeenschappelijke diensten, kanselruil -gestart op 22 december 1968-, zondagsschool, jeugdwerk en katechisaties), maar tot een samensmelten kunnen beide kerken niet geraken.
Er zijn heel wat problemen waaraan niet lichtvoetig voorbijgegaan kan worden. Blijkbaar is de tijd nog niet rijp voor een effektieve fusie. Van beide kanten is men tot de overtuiging gekomen, dat forceren voor beide kerken onverstandig zou zijn.
Voorjaar 1969 beschikt de Gereformeerde kerk over twee predikanten (waarvan er één met emeritaat zal gaan) en de Zendingskerk over één predikant. Van de zijde van de Gereformeerde kerk wordt verondersteld, dat men na een mogelijke fusie over slechts voldoende middelen zal beschikken om één enkele predikantsplaats te onderhouden. De kerkeraad verneemt tot zijn grote verwondering, dat in dat geval de predikant van de Zendingskerk zich elders beroepbaar zou moeten stellen. Daarover ontwikkelt zich in maart/april 1969 een onaangename korrespondentie tussen beide kerkeraden.
In reaktie op een van de kerkeraad van de Gereformeerde kerk hierover ontvangen “zeer betreurenswaardig schrijven”, van 5 maart 1969 antwoordt de kerkeraad 17 april 1969 o.a.:
“Beide kerken hebben door ieder zelfstandig een predikant te beroepen, daarmee een verantwoordelijkheid aanvaard die hen verplichtingen oplegt tegenover deze predikanten en hun gezinnen. Wij zijn er van overtuigd dat er voor 2 voorgangers, waarvan de één momenteel ook nog met een konsulentschap is belast, méér dan genoeg werk is. Ons inziens is dit uitgangspunt tot dusver steeds aanvaard, zowel op de gemeenschappelijke kerkeraadsvergaderingen als in de kommissie. In plaats van dit voorop te stellen sluit u zich aan bij teleurstellende berichten uit Nederland en konkludeert u dat één van de voorgangers moet verdwijnen.
U kunt zich indenken dat vooral deze laatste konklusie ons bijzonder onaangenaam heeft getroffen, temeer daar u eenzijdig de beslissing hebt genomen welke predikant moet verdwijnen.
Het accepteren van de aanwezigheid van beide predikanten is voor ons het uitgangspunt voor een verder overleg inzake de fusie.“
De kerkeraad schrijft verder dat hij gaarne bereid is zijn aandeel te leveren aan het “proces van geestelijke integratie” waaraan “in de komende tijd hard gewerkt zal moeten worden”. Een geestelijke integratie, die ook inhoudt:
“Wederzijds respekt voor elkaars zienswijze, ruimte voor andere visies dan die van onszelf, en er oog voor hebben dat in de kerk verschillende wijzen van geloofsbeleving bestaan.”
De advieskommissie schrijft beide kerkeraden op 24 maart 1969 geschokt:
“De evolutie die in de verhouding tussen beide kerken aldus tot uiting komt vervult ons met ontgoocheling en spijt en noopt ons, als leden van een kommissie die twee jaar geleden werd opgericht met als taak de toenadering tussen onze beide kerken te bevorderen, tot grote deemoed.”
De kommissie adviseert de leden van beide kerkeraden “de kontinuïteit van de gemeente niet ondergeschikt te maken aan de diskontinuïteit van de personen”. Tenslotte tracht zij beide kerkeraden in een gemeenschappelijke vergadering rond de tafel te krijgen.
Tevergeefs! Met de brief van de kerkeraad aan die van de Gereformeerde kerk van 17 april 1969 wordt het dossier van het in 1966 begonnen gesprek over een mogelijke samensmelting van beide gemeenten gesloten.
Met het oog op de eenheidsbesprekingen…
Ondernomen pogingen om te komen tot een mogelijke samensmelting van een plaatselijke Vlaamse gemeente met een gereformeerde kerk bereikten tot op heden nergens het beoogde doel. Dat betekent echter niet dat het zoeken-naar-eenheid wordt afgebroken. Integendeel. Op twee fronten, zowel plaatselijk als landelijk, gaat het zoeken naar eenheid verder.
In de loop van 1970 komen vertegenwoordigers van de Gereformeerde Kerk, de Protestantse Kerk en de Zendingskerk van Antwerpen bijeen met het doel te komen tot samenwerking. Dit overleg resulteert in de totstandkoming van een rapport dat handelt over de oecumenische situatie in Antwerpen. Het draagt als titel Met allen die van Christus zijn. Daarin wordt de kerkeraden van de drie gemeenten een aantal konkrete voorstellen voor samenwerking in federatief verband ter gunstige overweging voorgelegd.
Het belangrijkste voorstel is de instelling van een Centrale raad, waarin zitting hebben zo mogelijk door de gemeenten gekozen afgevaardigden. Bedoeling is bepaalde kerkelijke werkzaamheden onder de bevoegdheid van deze raad (de werkbasis) te brengen. Gedacht wordt aan o.m.: jeugdzaken, diakonaat, zending, evangelisatie en bijzondere samenkomsten. De Band meldt dat hierop positieve reacties binnen kwamen.
Op 23 oktober 1970 komen afgevaardigden van de drie kerken voor de eerste keer bijeen om over de gedane voorstellen van gedachten te wisselen. Deze worden in grote lijnen overgenomen. Vanwege de kerkeraad van de Zendingskerk wordt op deze bijeenkomst de wens naar voren gebracht, dat
“de centrale vragen die de christenheid vandaag bezighouden (…) op duidelijke wijze aan de orde zullen komen. Daarbij is een ‘gezonde theologie’ te midden van veel verwarring en onder invloed van allerlei wind van leer (Efeze 4 : 14) van het allergrootste belang.”
Middels een kanselboodschap, voorgelezen in de kerstmorgendienst van 25 december 1970, worden de leden van de drie kerken over de gezamenlijke plannen geinformeerd.
De voorgestelde Centrale raad wordt ingesteld, elke kerk heeft drie leden daarin gekozen. Voor de Zendingskerk zijn dat, voor de eerste maal, mej. G. DE COMBE, alsmede J. BONTE en J. DOMMISSE. De negen leden worden op zondag 4 april 1971 (Palmzondag) in een gemeenschappelijke dienst van de drie kerken bevestigd. Ds. CARP treedt in deze dienst op als liturg, Dr. W.H. BEEKENKAMP verzorgt de preek en Ds. C.A. VERHOOG leidt de bevestiging.
“De vraag van die Palmzondagmorgen was een vraag uit het Evangelie zelf: WAT doet gij daar? , Marcus 11, de verzen 3 en 5; tweemaal vindt u die vraag. En de gelofte in vers 6: Zij spraken ZOALS Jezus gezegd had. Wonderbare mogelijkheid van Palmpaasvreugde.”
De eerste vergadering van de Centrale raad is op 16 april 1971. Gesprekspunten zijn:
– het houden van gezamenlijke diensten welke in het teken
zullen staan van bepaalde facetten van het kerkelijk leven;
– gemeenschappelijke diensten in de zomermaanden (juli/augustus);
– gezamenlijk jeugdwerk / organisatie van jeugddiensten;
– het uitgeven van een gezamenlijk kerkblad vanaf 1 januari 1972.
Een gemeenschappelijke vergadering van de drie kerkeraden met de Centrale Raad op 15 september 1972 bereikt overeenstemming over:
1. de herhaling van gezamenlijke kerkeraadsvergaderingen;
2.afvaardiging van één kerkeraadslid naar elkaars kerkeraadsvergaderingen;
3.het beleggen van een gemeentevergadering van alle drie de kerken, voor een bespreking van de éénwording;
4. regelmatiger kanselruil;
5.opening van een gesprek inzake de taakverdeling van de predikanten.
In de hieropvolgende kerkeraadsvergadering van 20 september 1972 is er een uitvoerige gedachtenwisseling over het verzoek van de Centrale Raad aan de drie kerken “de idee van eenwording in eigen midden uit te dragen”. De kerkeraad vraagt zich af “welke prijs gaat ons dit kosten?”. Wat zal de geestelijke basis van de gefuseerde kerk zijn? De kerkeraad stelt: “Samenwerking is goed, maar niet tegen elke prijs! Wij moeten elkaar de waarheid durven zeggen en bereid zijn die onder ogen te zien.”
Ds. CARP schrijft dan in Band van 29 november 1972:
“Wij moeten van elkaar ten volle kunnen aanvaarden, zolang de drie gemeenten niet organisatorisch één zijn, dat wij alle drie óók een, wat ik wil noemen ‘eigen gezicht’ hebben!”
Alvorens bepaalde besluiten te nemen, wenst de kerkeraad de mening van de leden ten aanzien van een aantal belangrijke vragen, te kennen, o.a. over de gewenste eenwording van de drie kerken. Alle leden krijgen in november 1972 een vragenlijst thuisgezonden.
Op 4 december 1972 doet de kerkeraad een, in de Band van 13 december gepubliceerde “uitspraak”, “bedoeld als uitgangspunt voor het verdere gesprek tussen de kerken”. Hierin zegt hij onder meer zich geroepen te voelen
“een duidelijke uitspraak te doen tegen de achtergrond van het verlangen, dat bij velen onder ons leeft naar eenheid met andere protestantse kerken in onze direkte omgeving. Om elk misverstand af te snijden spreekt hij unaniem uit dit verlangen te delen, waartoe de Bijbel en onze belijdenisgeschriften ons immers krachtig aansporen. Hij voelt zich daarin gesteund door klare uitspraken over de kerk in artikelen 27, 28 en 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. (…)
Ook Christus heeft krachtig gebeden om eenheid in het hogepriesterlijk gebed. (…)
Nu moeten wij ons hoeden voor twee misverstanden, die in de loop der tijden steeds opnieuw ontstonden:
a) Het idee, dat het gaat om geestelijke eenheid zonder meer in de onzichtbare kerk; dan vergeet men, dat de onzichtbare en zichtbare kerk zich hier op aarde niet laten scheiden;
b) Het denkbeeld, dat het gaat om organisatorische eenheid zonder meer; dan vergeet men, dat daaraan een geestelijke eenheid ten grondslag ligt; de kerk is immers een vergadering van de waarlijk gelovige christenen, die door persoonlijke bekering en wedergeboorte een ‘nieuwe schepping’ zijn geworden. Dit bedenkend vervalt men niet in de foutieve gedachte, dat organisatorische eenheid dé enige remedie is voor alle kwalen waaraan de kerk vandaag lijdt!
De ware crisis van de kerk NU is een GELOOFSCRISIS! (…) De gemeenten hebben, zeker in onze dagen, behoefte aan vastheid, aan de positieve zuivere prediking van het Evangelie; daarom kunnen zij het niet stilzwijgend aanvaarden, wanneer sommigen bepaalde geloofspunten bestrijden of verzwijgen. Er zijn vandaag wezenlijke punten in het geding ten aanzien waarvan een klaar belijden noodzakelijk is; daarover én over nog andere aktuele vragen zou het gesprek onder ons primair moeten gaan!
Wij állen zijn verantwoordelijk voor de toekomst van onze Belgische kerken, de theologen, de godsdienstleraars, de kerkeraadsleden en gemeenteleden. Gods woord roept ons allen tot de orde, tot het beleven van de ware eenheid in Christus én tegelijk tot het verwerpen van alles wat daarmee in strijd is!”
In de gemeenschappelijke vergadering van de drie kerkeraden en de Centrale Raad van 8 december 1972 blijkt, dat de kerken zich uitgesproken hebben “voor een groei naar meer konkrete vormen van eenheid, welke met name gestalte zou kunnen krijgen in de vorming van een federatie, zoals door de Centrale Raad voorgesteld”.
De op 9 maart 1973 gehouden gemeentevergadering van de drie kerken gaat accoord met een voorstel van de Centrale Raad in Antwerpen te komen tot de vorming van een duidelijker gemeenschapsverband. Dit leidt tot een definitief voorstel aan de drie kerken tot voortzetting van de samenwerking onder de naam van:
PROTESTANTSE KERKENGEMEENSCHAP VAN ANTWERPEN
In dit samenwerkingsverband worden de volgende aktiviteiten opgenomen:
a.gezamenlijk vergaderen van de drie kerkeraden voor zaken van gemeenschappelijk belang, vooruitlopend op de vorming van één kerkeraad;
b.geregeld beleggen van gemeenschappelijke gemeentevergaderingen; aktiveren van de deelname van de leden van de drie kerken aan reeds bestaande kringen, alsmede het wijksgewijs op gang brengen van nieuwe kringen of groepen;
c.geregeld houden van gemeenschappelijke diensten; met zoveel mogelijk kanselruil;
d.gemeenschappelijke verzorging van katechese, diakonaat, jeugdwerk, zending, evangelisatie, alsmede huis-en ziekenbezoek;
e.beroepingswerk;
f.streven naar een gemeenschappelijke akkommodatie, hetgeen reeds gestalte kreeg in de oprichting van de v.z.w. “Centrum Bexstraat”.
De kerken komen tevens overeen, dat de aan de Centrale Raad toevertrouwde taken, geleidelijk zullen worden overgedragen aan de mettertijd te vormen Centrale kerkeraad. Tenslotte besluiten zij, ingeval in één van de drie kerkeraden beslissingen genomen dienen te worden, die van invloed kunnen zijn op deze samenwerking, elkaar hierin tevoren te kennen.
Eén en ander wordt besproken achtereenvolgens in de gemeentevergadering van 25 maart, de kerkeraadsvergadering van 26 maart en tenslotte in de jaarvergadering van de gemeente op zondag 6 mei 1973 in Heide bij Chaam (NL). De op deze jaarversgadering aanwezige leden (24 van de 80 stemgerechtigden) stellen zich unaniem achter de voorstellen. Hiernaast wordt nog een tekst aangenomen, welke, ter aanvaarding, ook aan de andere kerken wordt voorgelegd, nl.:
“De drie kerken zijn er zich klaar van bewust dat zij elk hun eigen verplichtingen hebben na te komen jegens het kerkverband waartoe zij tot het moment van het ontstaan van de nieuwe verenigde kerk behoren, hetgeen zij verklaren volledig te zullen respekteren.”
Niet op deze jaarvergadering aanwezige leden krijgen gelegenheid zich schriftelijk over de voorstellen uit te spreken.
Niet: “één kerk-één plaats van samenkomst”
De kerkeraad werkt binnen het gestichte samenwerkingsverband, de Protestantse kerkengemeenschap van Antwerpen mee; geeft, daar waar hij het principieel verantwoord vindt, uitvoering aan genomen besluiten, maar is niet helemaal gelukkig met de gang van zaken. Evenwel acht hij de uitspraak “dat de centrale kerkeraad in zijn huidige vorm heeft gefaald” overdreven.
Naar zijn oordeel is de bijbelse roeping tot eenheid nimmer los te maken van de waarheid. Meermalen voert de kerkeraad een pleidooi om met de drie kerken een stuk bezinning over de “wezenlijke kernvragen” op gang te brengen. Naar zijn mening nodig om tot een “diepere eenheid en duurzame samenwerking” te geraken.
In Antwerpen staat bij velen het ideaal van “één kerk-dus één plaats van samenkomst” voor ogen. Maar de gemeente opteert tenslotte na veel overleg, voor het behoud van een eigen predikant en eredienst waarin het Woord op schriftuurlijke wijze wordt verkondigd. Daarnaast vindt zij de wekelijkse regelmaat en het eigen vertrouwde gebouw belangrijke faktoren die meetellen bij de gemeenteopbouw.
De vastgestelde 12 gemeenschappelijke diensten worden voldoende geacht. De kerkeraad is er van overtuigd, dat een té groot aantal van zulke diensten het door de gemeente aanvaarde uitgangspunt doorkruist en afbreuk doet aan de eigen gemeente-opbouw. Kanselruil dient eveneens met mate plaats te vinden.
De VPKB biedt landelijk kerkelijke eenheid
Inmiddels is het werken aan een kerkelijke eenheid op landelijk niveau, officieel begonnen in 1972, doorgegaan. Door de centrale kontaktkommissie GKB-HKB-PKB met een vijftal werkgroepen, wordt stap voor stap gewerkt aan een nieuwe kerk. Dit voorwerk moet voltooid zijn in 1978.
De kerkeraad is er van overtuigd dat “dit jaar bijzonder veel wijsheid vraagt en erg veel van elkaar te kunnen verdragen”. Naar zijn oordeel moet die nieuwe kerk een kerk zijn
“met een onopgeefbare belijdenis en met de noodzaak Gods heiligheid te tonen. In de praktijk moeten zuiverheid van leer en leven hand in hand gaan, met zichtbare liefde en eenheid onder alle ware christenen”.
De algemene ledenvergadering van 7 mei 1978 behandelt eveneens de landelijke eenwording. De Band meldt:
“Er wordt uitgebreid gesproken over het voor en tegen van de nieuwe kerk, waarbij ook de geloofsverklaring ter sprake komt. Enerzijds komt hierin een positieve uitspraak voor over het Schriftgezag, waarvoor wij dankbaar kunnen zijn, anderzijds heeft de laatste synodevergadering een toepassingsbeginsel bij de kerkorde gestemd, waarin de gemeenten vrij worden gelaten om uitdrukking te geven aan eigen tradities en geestelijk leven. Eén ding is zonneklaar en duidelijk, dat de VPKB geen uitsluitend ‘hervormd’ karakter meer zal dragen; hetgeen wij beslist betreuren.”
De VPKB wordt een kerk van een duidelijk ‘pluriform’ karakter. Er is geen idee hoe zij zich zal ontwikkelen. Er zijn nog veel onbeantwoorde vragen, maar “de kerkeraad meent zich tegen een landelijke fusie niet te moeten verzetten”. Tenslotte spreekt ook de algemene ledenvergadering zich uit vóór de fusie, met slechts enkele stemmen tegen en één onthouding.
De landelijke eenheidsbesprekingen zijn vrijwel ten einde op de vóóraf geplande datum. De konstituerende synodevergadering van de VPKB is op zaterdagmiddag 30 september 1978 in het Congressenpaleis te Brussel. Als afgevaardigden van de Zendingskerk wonen Ds. CARP en J. BAUM deze historische zitting bij. Vanaf 1 januari 1979 houden de GKB, de HKB en de PKB op te bestaan en gaan zij verder als één kerkverband in de
VERENIGDE PROTESTANTSE KERK IN BELGIE
De drie Antwerpse kerken worden in het verband van de VPKB opgenomen als plaatselijke gemeente van:
– ANTWERPEN-NOORD: De Brabantse Olijfberg Lange Winkelstraat 5
– ANTWERPEN-OOST : Christusgemeente Bexstraat 13
– ANTWERPEN-ZUID : Wijngaard Sanderusstraat 77
Als zodanig ressorteren zij onder en werken zij mee aan de arbeid van Distrikt VI Antwerpen-Brabant-Limburg.
Als gevolg van de nieuwe kerkelijke situatie komt er een nieuw overlegorgaan van deze drie Antwerpse gemeenten de zgn. stuurgroep. In tegenstelling tot de vroeger ingestelde Centrale raad, is de stuurgroep een orgaan zonder enige bevoegdheid. Na enige tijd worden ook de gemeenten van Boechout en Brasschaat, alsmede het Centrum voor varenden, de aalmoezenier voor de ziekenhuizen, de jeugdwerker en de -inmiddels- aangestelde stadspredikant bij het werk van de stuurgroep betrokken.
De groep bespreekt zaken van gemeenschappelijk belang en doet in voorkomend geval voorstellen t.a.v. mogelijk gezamenlijk te ondernemen aktiviteiten.
In besprekingen binnen de stuurgroep blijkt veelal, dat de opvattingen van de Christusgemeente t.a.v. kerkelijke eenheid en haar visie op kerk/gemeente-zijn, duidelijk verschilt van die van de andere deelnemende kerken. Desondanks neemt zij deel aan verschillende door de stuurgroep geanimeerde projekten en helpt zij mee zoeken naar een zo konstruktief mogelijke vorm van samenspreking en samenwerking.
Onder dit laatste vallen o.a.: de gemeenschappelijke diensten, -gemeenteavonden, -zomerdienstregeling, -jaarlijkse “buitendag”; (aanvankelijk ook) kanselruil; alsmede samenwerking op diakonaal-sociaal terrein.
Protestants Sociaal Centrum
De samenwerking op sociaal terrein is konkreet zichtbaar in het kader van het Protestants Sociaal Centrum (PSC).
In zijn vergadering van 26 november 1968 hoort de kerkeraad met belangstelling, dat er plannen bestaan voor een mogelijke oprichting van een interkerkelijk protestants sociaal centrum. Onder de initiatiefnemers zijn twee leden van de Christusgemeente, met name Jozef BONTE en Jacques SEYS. Een in begin januari 1969 voor alle protestantse kerken in het Antwerpse uitgeschreven bijeenkomst, besluit unaniem tot de stichting van zo’n centrum.
Deze en verschillende volgende besprekingen resulteren op 21 augustus 1969 in de oprichting van de v.z.w. Protestants Sociaal Centrum. SEYS wordt sekretaris van de beheerraad en BONTE penningmeester. De statuten van de stichting verschijnen in het Staatsblad van 9 oktober 1969. Het duurt evenwel tot 1980 voor er sprake is van een feitelijke start, c.q. (her)oprichting van het PSC. De her-oprichtingsvergadering vindt plaats op 23 juni 1980.
Aan de wieg van dit protestantse samenwerkingsverband staan de jonge VPKB-gemeenten, de Gereformeerde Gemeente, het Leger des Heils, de Lutherse Kerk en de Pinkstergemeente. Gedurende de eerste jaren trekken verschillende protestantse gemeenschappen zich uit het werk terug. Deels om financiële redenen, maar vooral ook wegens verschil in visie op het beleid van het centrum. De VPKB-gemeenten kiezen voor een meer open missionaire benadering zonder op de eerste plaats protestanten te willen werven. Hulpverlening aan mensen in nood, ongeacht hun achtergrond staat centraal.
Vanuit de sociale dienst ontwikkelt zich een voedseldienst en de vluchtelingendienst. Het PSC beheert een onthaaltehuis De Halm (Dambruggestraat 126) en een tweedehandskledingwinkel ‘t Frakske (Lange Zavelstraat 75). Het werk wordt geleid vanuit de hoofdzetel van het PSC, dat 29 februari 1988 naar het Groeningerplein 19 te Borgerhout verhuist.
Op 4 september 1992 ontvangt het centrum de Visser Neerlandia-welzijnsprijs van het Algemeen Nederlands Verbond, dit “vanwege haar meer dan tien jaar zeer verdienstelijke inzet voor ondersteuning van kansarme mensen en bevordering van integratie”.
Meermalen is het werk van de PSC punt van bespreking op kerkeraadsvergaderingen. In zijn vergadering van 12 december 1986 wijst de kerkeraad mevr. R. GRAVENSTEIN-VAN POTTELBERGHE en Ds. WURSTEN aan als lid van de algemene vergadering van de v.z.w. Dhr. N. SMIT en later ook mw. D.M. VAN OS zetelen namens de Christusgemeente in het bestuur. Op 14 mei 1987 besluit de kerkeraad de participatie van de gemeente een “vastere vorm dan voorheen” te geven.
“Het PSC wordt immers gedragen door de protestantse kerken in het Antwerpse en van haar diensten maken ook wij gebruik als diakonie. Het werk verdient onze volledige steun.”
De algemene vergadering van het PSC van maart 1993 neemt nieuwe statuten aan. Hoofdzaken zijn een verankering van het PSC aan de vijf Antwerpse VPKB-gemeenten, alsmede een herformulering van de doelstelling. Deze is als volgt omschreven:
“De vereniging heeft tot doel om in de geest van het evangelie van Jezus Christus en vanuit een protestantse diakonale visie:
a.hulp te verlenen aan iedereen (protestanten en niet-protestanten), in het bijzonder aan kansarme mensen.
b. het bevorderen van het samenleven in de buurt en in de stad.”
Een stadspredikant
Een van de recente samenwerkingsverbanden tussen de vijf VPKB-gemeenten in het Antwerpse, is het zgn. stadspredikantschap.
De gemeente Antwerpen-Noord, De Brabantse Olijfberg, beschikt over een tweede predikantsplaats. De kerkeraad stelt einde jaren 80 deze plaats tot algemeen nut beschikbaar voor de Antwerpse VPKB-gemeenten. Samen met het PSC wordt een nieuwe funktie gecreëerd van diakonaal-missionair predikant, kortweg stadspredikant. Aldus onstaat er een unieke konstruktie waardoor de vakante tweede predikantsplaats van één gemeente op een creatieve en aktuele wijze voor het gemeenschappelijk belang wordt ingevuld.
Deze predikant krijgt tot taak: de begeleiding op alle niveau’s van het PSC, de diakonaal-missionaire toerusting van de gemeenten en het inbrengen van de “stadsproblematieken” binnen de protestantse kerken.
Einde 1988 wordt een gezamenlijke beroepingskommissie onder voorzitterschap van Ds. WURSTEN in het leven geroepen. Na overleg met alle betrokken gemeenten en het PSC, wordt in mei 1989 een beroep uitgebracht op de heer Gerben J. HOOGTERP. Deze kerkelijk opbouwwerker uit Groningen neemt dit beroep aan. In een gemeenschappelijke intrede- en bevestigingsdienst op zondag 29 oktober 1989 in de kerk aan de Lange Winkelstraat, neemt Ds. HOOGTERP zijn taak op zich.
Via een begeleidingskommissie, bestaande uit afgevaardigden van alle partners, een algemene jaarvergadering en het regelmatig voorgaan in de erediensten van alle kerken, wordt het kontakt tussen deze “gemeenschappelijke predikant” en de verschillende partners formeel gewaarborgd.
In de praktijk is de stadspredikant een belangrijke schakel tussen de gemeenten en het PSC. Binnen het PSC is hij lid van het personeelsteam en raadgevend lid zonder stemrecht van de beheerraad.
Besluit
Dit hoofdstuk besluitend, kan gezegd worden dat de Christusgemeente, in de loop van haar bestaan, in al haar spreken over en bezig-zijn met de eenheid onder christenen, resp. eenwording van kerken, belijdende gemeenten en een belijdende kerk voor ogen had. De visie van kerkeraad en gemeente op kerk-zijn is verwoord in een artikeltje De nieuwe kerk in de Band, dat besluit met:
“Alleen een kerk die wéét wat zij gelooft en wat de onopgeefbare kernpunten hiervan zijn, heeft een boodschap voor de wereld om haar heen, alleen die kerk kan haar missionaire opdracht op de juiste wijze vervullen!!”
XIII
EEN LANGE WEG
Staatserkenning principieel afgewezen
In tegenstelling tot de Bond van kerken werkt het Belgisch Evangelisch Genootschap vanaf de dag van zijn oprichting in 1837 zonder in enig opzicht afhankelijk te zijn van de staat. Principieel wenst men ook geen overheidserkenning aan te vragen op grond waarvan de gemeenten subsidie van de staat kunnen krijgen.
Dit principe, overgenomen door de BCZK, wordt nog eens bevestigd middels een resolutie van de 102e synode (Jemappes 1955). Maar ideeën veranderen en in de loop der volgende jaren wordt vrij regelmatig de vraag gesteld naar het al of niet moeten handhaven van dat principe.
De kerkeraad bespreekt in zijn vergadering van 8 januari 1960 de zgn. Verklaring van Jemappes. Hoewel levendig gevoerd, kan de diskussie
“niet leiden tot een definitieve en unanieme stellingname, aangezien geen volledige instemming kon bereikt worden aangaande de in deze verklaring genoemde vijf redenen voor non-subsidiëring van de kerk door de Staat.”
De verklaring komt op 29 januari 1960 voor de tweede keer grondig ter sprake, maar “eenheid van visie kan niet worden bereikt, zodat de kerkeraad op dit punt geen stelling neemt”.
In de hierop volgende jaren wordt op landelijk niveau meer en meer gesproken over een mogelijke fusie met de PEKB. In dat kader wordt o.m. de kwestie van overheidserkenning weer aan de orde gesteld.
Nog geen koerswijziging
De van 8 tot 10 juni 1968 in Brussel te houden 115e synode zal zich met één en ander bezighouden. Ter voorbereiding van deze synode bespreekt de kerkeraad op 4 mei 1968 het daarop betrekking hebbende dokument nr.7. Om zijn houding in deze kwestie, zowel in de gemeentevergadering van 12 mei 1968 als die ter synode te kunnen bepalen, stemt de kerkeraad over twee in dat dokument genoemde voorstellen. Deze luiden:
1. de synode verleent de synodale raad volmacht om, voor de ge- meenten die hierom vragen, de nodige stappen en studies te doen, ten einde de aan de staatserkenning verbonden financiële voordelen te verkrijgen (punt A); en
2. om de gegeven volmacht rechtsgeldig te doen zijn, is drie kwart meerderheid van de door de synode uitgebrachte stemmen vereist (punt D).
Vijf kerkeraadsleden stellen zich achter het eerste voorstel, met één stem tegen; het tweede voorstel krijgt unanieme instemming.
Voorrang voor éénheidsbesprekingen
De synode zelf neemt tenslotte dit voorstel tot koerswijziging ten opzichte van de overheidserkenning -van ouds een wezenlijk verschilpunt met de PEKB- niet aan. Hoewel zij enerzijds duidelijk afstand neemt van de staatssubsidies, “die in haar midden reeds een aantal jaren tegengestaan worden als ongeoorloofd voor de Kerk van Christus” , spreekt zij anderzijds duidelijk uit dat daarmee het gesprek met de PEKB niet afgebroken wordt. De synode formuleert wel uitdrukkelijke voorwaarden waaraan dat gesprek onderworpen zal moeten zijn; o.a. een duidelijke, nadrukkelijk geformuleerde geloofsbelijdenis.
De 118e synode (Herstal, 4-6 juni 1971) spreekt zich gunstig uit voor de officiële voortzetting van de sinds enige jaren aan de gang zijnde officieuze besprekingen tussen de GKB, de PKB en de HKB om te komen tot de vorming van een nieuw kerkverband in België.
Het sein op groen
Deze zgn. éénheidsbesprekingen leiden in eerste instantie tot een overeenkomst tussen de HKB en de PKB ten aanzien van de aanvragen om overheidserkenning van gemeenten van de HKB. De 120e synode (Antwerpen, 15-17 juni 1973) hecht, na een intensieve bespreking, haar goedkeuring aan dit akkoord, met 39 stemmen vóór, 13 tegen en 7 onthoudingen. In een Terugblik op deze synode schrijft Ds. CARP o.a.:
“Tot dusver stelde zich de vraag van de overheidserkenning niet; sinds enkele jaren zijn bepaalde gemeenten echter gemotiveerd ten gunste van deze erkenning. (…) Een werker van het eerste uur uit de kerk, de heer ZORN zei: ‘Ik zeg ja tot het voorstel, maar niet om financiële redenen; het aanvaarden zal het gemakkelijker maken de eenheid tot stand te brengen en moet men beschouwen als een stap onzerzijds naar de ander toe. Ook de Prot.Kerk van België heeft een stap naar de beide andere partners gedaan, want tot 1968 (het jaar dat de gereformeerde kerken een soortgelijke overeenkomst sloten) was het onmogelijk dat door de staat erkende gemeenten een eigen autonoom bestaan konden blijven voeren, hetgeen vandaag wél kan’.
Niemand moet echter van de staatserkenning financiële illusies gaan koesteren (…). De financiële offervaardigheid blijft onverminderd voortduren; dit werd tijdens de synode telkens weer beklemtoond!”
In deze overeenkomst wordt o.m. bepaald, dat:
– de HKB voornemens is aanvragen tot erkenning van plaatselijke gemeenten in te dienen, zulks door bemiddeling van de synodevoorzitter van de PKB;
– tot op het ogenblik van de oprichting van een nieuwe verenigde kerk, de door de staat erkende gemeenten uitsluitend deel uitmaken van de HKB;
– de erkenningsaanvragen voor gemeenten van de drie kerken geschieden binnen het kader van een algemene strategie, die door de drie kerkleidingen gemeenschappelijk opgesteld wordt;
– de PKB en de HKB deze overeenkomst beschouwen als een mijlpaal voor de verwezenlijking van één verenigde kerk.
De synode onderstreept dat eventuele aanvragen tot overheidserkenning volledig aan de vrijheid van de plaatselijke gemeenten worden overgelaten. Tegelijkertijd aanvaardt de synode een aantal interne bepalingen voor alle plaatselijke kerken, inhoudend o.m. dat:
– de eventueel erkende gemeenten niet van twee kerkverbanden tegelijk deel zullen uitmaken;
– zij volledig blijven participeren aan het financiële leven, met name aan de centrale kas;
– de dominees ingeschreven blijven op de predikantenrol van hun kerk;
– het principe van gelijkheid der salarissen blijft bestaan.
Tevens verzoekt deze synode de synodale raad om “voortaan -voor zover dit mogelijk is- een bedrag gelijk aan hetgeen bespaard wordt dank zij de tussenkomst van de staat bij prioriteit te bestemmen voor de Presbyteriaanse Kerk van Rwanda en voor de derde wereld in het algemeen”.
Overheidserkenning voor de Zendingskerk
Ook voor de gemeente van Antwerpen staat nu, indien zij dit wenst, ten aanzien van het aanvragen om overheidserkenning, het sein op groen!
In zijn vergadering van 5 november 1973 gaat de kerkeraad uitvoerig in op een van de Ds. W. HOYOIS, voorzitter van de synodale raad, ontvangen schrijven. Daarin wijst deze er op, dat kerkeraden, in geval van een aanvraag om overheidserkenning, ten aanzien van de door de wet voorgeschreven noodzakelijke gebiedsomschrijving, overleg dienen te plegen met reeds in de burgerlijke gemeente gevestigde erkende kerken. Derhalve adviseert hij een gezamenlijk beraad met de (erkende) Protestantse Kerk van Antwerpen en met de Gereformeerde kerk van Antwerpen, die inmiddels erkenning aanvroeg, om te komen tot een gezamenlijke vaststelling van een geografische begrenzing.
De kerkeraad is voorstander van het aanvragen van overheidserkenning, maar hij is van oordeel dat de gemeente zich over deze belangrijke aangelegenheid moet kunnen uitspreken. De kerkeraad ziet drie mogelijkheden:
1.de gemeente spreekt zich uit ten gunste van de overheidserkenning, met deelname aan de besprekingen met de twee andere kerkeraden;
2.de gemeente verwerpt de mogelijkheid van erkenning en laat de beide andere kerken volkomen vrij om zonder haar te handelen;
3.de gemeente reserveert haar antwoord tot een later tijdstip, maar neemt deel aan de besprekingen, ten einde voor de toekomst haar rechten veilig te stellen .
Het vrij uitvoerige rondschrijven aan alle leden, waarin duidelijk argumenten, zowel vóór als tegen, zijn opgenomen, wordt vastgesteld in de kerkeraadsvergadering van 3 december 1973. De reaktie op deze brief valt de kerkeraad tegen. Slechts 12 antwoorden komen binnen, waarin tien leden zich uitspreken vóór het aanvragen van overheidserkenning en twee leden tegen blijken te zijn. De kerkeraad konstateert in zijn vergadering van 4 februari 1974 “dat nog meer voorlichting wenselijk is alvorens in een algemene ledenvergadering onze gemeente hierover een definitief besluit gaat nemen”.
Deze zaak houdt de gemoederen binnen eigen gemeente en de zuster-gemeenten in de HKB bezig. Heel wat leden blijken niet gelukkig met het besluit van de 120e synode (Antwerpen 1973) t.a.v. aanvaarden van overheidserkenning. Een groep van 18 personen stelt een uitgebreid dossier samen en meent, dat elke gemeente het voorstel voor een overeenkomst tussen de HKB en de PKB nader moet overwegen. In verband met één en ander en om klaarheid te scheppen, besluit de synodale raad tot het houden van een buitengewone synodezitting op 30 maart 1974 in Charleroi aan welke de betwiste beslissing van de synode van Antwerpen nog eens ter stemming wordt voorgelegd.
Met het oog op deze synodezitting houdt Ds. CARP op 24 februari 1974 een preek over het thema “Gods diepste bedoelingen met de overheden”. Een preek die is uitgewerkt in drie punten: 1. wat zij zijn naar Gods plan; 2. wat zij vragen van de burgers en 3. welke taak zij hebben. Ds. CARP schrijft hierover:
“Een oude kwestie komt aan de orde hoe wij artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis moeten interpreteren, ten aanzien waarvan onze kerkorde in een noot bij artikel 1 een voorbehoud maakt, luidend: ‘de Hervormde Kerk van België weerlegt uitdrukkelijk wat in die belijdenis de inmenging van de burgerlijke overheid in geloofszaken sanctioneert‘. Nu voeren de tegenstanders aan, dat de term ‘in geloofszaken’ niet alleen de leer betreft, maar eveneens het geestelijke en materiële leven; dat besluit (van de synode van Antwerpen, AdR) daarom ingaat tegen artikel 1 van de kerkorde, waar dit de interventie van de publieke overheden toelaat en dat het zich tevens verzet tegen het niet-kongregationalistische karakter van de Hervormde Kerk, wegens de autonomie die het aan de gemeenten verleent om zelf te beslissen.
Een en ander wordt weerlegd door een nota van enkele juristen die als volgt is samen te vatten: ‘de kerkorde en het organiek reglement zijn duidelijk die van een kerk die haar inkomsten ontvangt van bijdragen en giften; zij beogen geen andere bronnen van inkomsten, maar sluiten die ook niet uit. De enige beperking is het voorbehoud bij artikel 36 van de Belijdenis, maar deze reserve loopt parallel met die van de Belgische Grondwet, die niet minder uitdrukkelijk een dergelijke ‘inmenging’ (zie noot bierboven) afwijst, zodat de voetnoot bij artikel 1 in geen enkel opzicht de weigering van overheidssteun impliceert!'”
Na een uitvoerige bespreking op 4 maart 1974, besluit de kerkeraad in meerderheid op de komende buitengewone synodezitting te stemmen vóór handhaving van het door de synode van Antwerpen ter zake genomen besluit. De synode (waar 70 stemgerechtigden aanwezig zijn) neemt, met 50 stemmen vóór en 17 tegenstemmen, tenslotte een gelijke beslissing. De daarop volgende kerkeraadsvergadering van 1 april 1974 konstateert, dat
“door deze bekrachtiging er een belangrijk struikelblok voor de eenheid, namelijk de kwestie van de overheidssubsidies, weggenomen is. Nu is het mogelijk geworden onder een ander financieel regime te leven dan tot dusver onder ons in voege is, voor die kerken onder ons die dit wensen.”
Vaststelling van het grondgebied
Afgezien van al deze bijeenkomsten en besprekingen en zonder daarbij vooruit te lopen op een definitieve beslissing, is intussen het geadviseerde overleg tussen de drie Antwerpse gemeenten gaande om te komen tot een welomlijnde gebiedsomschrijving per kerk. De gesprekspartners bereiken volledige overeenstemming. Op 13 december 1976 komt de kerkeraad bijeen “ter voorbereiding van de officiële aanvraag tot staatserkenning”. Op 17 januari 1977 besluit hij deze zaak bij het huisbezoek ter sprake te brengen.
Er is in 1977 nog even overleg met de Franstalige gemeente van Antwerpen om haar bij het aanvragen van overheidserkenning te betrekken. De leiding van die gemeente blijkt wat terughoudend. Zij wenst t.a.v. de overheid zelfstandig te zijn en te blijven.
De gemeentevergadering van 9 oktober 1977 machtigt met 30 tegen 2 stemmen de kerkeraad een aanvraag om overheidserkenning van de gemeente in te dienen. Het gebied waarin de gemeente werkzaam is omvat het aaneengesloten grondgebied van de burgerlijke gemeenten:
Antwerpen:het gebied grenzende aan Berchem en Borgerhout en begrensd door de navolgende straten: Jan van Rijswijcklaan, Lange Lozanastraat, Lozanastraat, Anselmostraat, Britselei, Mechelse Steenweg, van Breestraat, van Eycklei, Charlottelei, Belgilei, Mercatorstraat, Cuperusstraat, Stanleystraat;
Borgerhout: geheel;
Berchem: geheel;
Deurne: het gebied ten zuiden van de Koning Boudewijn autosnelweg (E 39).
Een beheerraad en een nieuwe naam
Met het oog op de (verwachte) erkenning wordt op 17 december 1978 een bijzondere algemene ledenvergadering gehouden.
Deze vergadering besluit tot de oprichting van een v.z.w., waarvan de leden van de kerkeraad tevens lid zullen zijn en kiest vervolgens tot leden van de (eerste) beheerraad:
Jozef BONTE
Harry COOLS
Nicolaas GRENU
Louisa C.M. STOKKAER-CUYPERS
De vergadering stemt ook over enkele nieuwe officiële namen. Voor wat de gemeente betreft, wordt, uit een aantal voorgedragen namen: Stadspark-, Immanul-, Johannes-, Goede Herder-, Christus- en Zendingsgemeente, na twee stemronden, de naam Christusgemeente gekozen. Het kerkgebouw krijgt de naam Christuskerk en de v.z.w. Vrienden van de Christusgemeente. In zijn vergadering van 8 januari 1979 bekrachtigt de kerkeraad deze beslissingen.
* * *
Het einde van een lange weg is bereikt als bij koninklijk besluit van 21 december 1979 de Christusgemeente, gemeente Antwerpen-Oost van de VPKB, wordt erkend.
EEN TOEKOMSTVISIE
Dat de kerk op aarde niet samenvalt met het Koninkrijk Gods, is -na lezing van dit boek- wel weer duidelijk. Niets menselijks is de kerk vreemd. Kerkgeschiedenis bedrijven, beschrijven en lezen maakt een kerkmens wel nederig.
Toch is daarmee niet alles gezegd. De kerk is mensenwerk, maar toch ook Gods werk, bouwwerk van de Geest. Bij aandachtige lezing doemt dit geestelijke gebouw soms op van achter de menselijke façade. Je ziet dan een kerkgemeenschap, waarin mensen met elkaar hebben meegeleefd, Zijn Woord hebben gehoord, Zijn sacramenten ontvangen. Je ziet dan mensen op zoek naar God, zich afvragend wie Hij is voor hen, wat Hij betekent voor de wereld en de tijd, waarin zij leven. En met veel vallen en opstaan hebben zij antwoorden gehoord, gevonden in die -onvolmaakte- kerk. Zo is de kerk in de ervaring van velen “voor een tijd een plaats van God” geweest. En dat is toch niet gering.
Daarom dat ik voorzichtig wil zijn in de beantwoording van de vraag, die de heer DE RAAF mij stelde: “of ik een stukje wilde schrijven aan het slot van het boek met een toekomstvisie voor de kerk”. Als je over de kerk spreekt, spreek je als ‘kleine tijdelijke mens’ over iets dat zoveel groter is dan jezelf bent, dat iets -ja, laten we het zo maar zeggen- mystieks, heeft, dat in haar duren doorheen de tijd iets weerspiegelt van Gods eeuwige liefde en trouw.
Voor ‘mijn’ toekomstvisie grijp ik dan ook maar liever terug naar de bijbel. Wat zegt die over de toekomst van de kerk? Welnu, niet zo veel. De bijbel weet meer te zeggen over het Koninkrijk Gods dan over de kerk. Daar gaat het God blijkbaar om. Dat het God daarbij -indirekt- toch ook gaat om de kerk is enkel hierom, omdat de Kerk wezenlijk gericht staat op Gods koninkrijk. Alles wat daar gezegd en gezongen, gedacht en gedaan wordt, gebeurt -als de kerk waarlijk Kerk is- met het oog gericht op Gods Koninkrijk.
Wat het Nieuwe Testament ons ondertussen ook wel duidelijk maakt, is, dat die kerkgemeenschap nogal eens ont-aardt, haar wezen verliest, zich onledig houdt met andere dingen dan Gods Koninkrijk en Gods gerechtigheid. Ook in het Nieuwe Testament komen we de volmaakte gemeente niet tegen. De gemeente is, zoals ze zichtbaar is, een bedenkelijk gebeuren, -menselijk, al te menselijk- een ratjetoe van goed en kwaad, open voor mis-verstaan. Daarom dat de kerk er altijd een beetje schutterig bijstaat, wanneer ze het over zichzelf moet hebben.
Toch -zo belijd en geloof ik- zijn wij meer dan wij zijn en is ook de gemeente meer dan ze is. We zijn onze grijpbare gestalte vooruit, dankzij onze Heer, Jezus Christus, die ons -vaak ondanks onszelf- richt op Gods Koninkrijk en Zijn gerechtigheid. Enkel daarom kan de gemeente naast een menselijk instituut ook lichaam van Christus zìjn, naast mensenwerk ook bouwwerk van de Geest.
Het wezen van de Kerk (en datzelfde geldt dus ook voor haar plaatselijke verschijningsvorm: de gemeente) is dus niet iets dat de gemeente in zichzelf bezit, of te brengen heeft. Haar wezen is de verwijzing naar Gods Koninkrijk en de belichaming daarvan in Jezus, de Christus. Het hart van het ‘kerk-zijn’ zal dan ook altijd blijven de verkondiging en belijdenis, niet van zichzelf als kerkelijk instituut, maar van “Jezus Christus als Heer en Redder der wereld” (constitutie V.P.K.B., artikel 1).
En alleen Hìj is de toekomst van de Kerk. Niets menselijks mag daarvoor in de plaats gesteld worden.
Als de Kerk trouw blijft aan haar Heer, gericht op Zijn koninkrijk, horend en gehoorgevend aan zijn Woord, dan is er ook toekomst voor de Kerk, anders niet.
Daarom dat ik -ook voor de toekomst- de verkondiging van Gods Woord, de verwijzing naar Zijn Koninkrijk hoog in het vaandel blijf houden in de verwachting, dat de Heer der kerk, die in het verleden zijn trouw rijkelijk heeft betoond, ook in de toekomst het werk van Zijn handen niet zal laten varen. Aan de kerk is het enkel (sic!) om al haar doen en laten in elke tijd opnieuw, af te stemmen op de golflengte van die Heer.
Dat is mijn toekomstvisie voor ‘deze’ kerk, maar evenzeer voor de ‘wereldwijde’ (=katholieke) christelijke kerk’. En dat is -ik ben mij daarvan bewust- een geloofsvisie, want de toekomst van de Kerk is niets meer of minder dan de Komst van Gods Koninkrijk.
D. Wursten
Bijlage 1
BRONNEN EN LITERATUUR
1. GESCHREVEN STUKKEN
a.De notulen van de Kerkcommissie van 16 juli 1886 t/m 21 oktober 1901.
b.De notulen van de kerkeraad van 24 februari 1902 t/m 14 december 1989.
c.De kwartaal- en jaarrapporten voor het Comiteit van beheer/Synodale raad van de BCZK, van de predikanten en de evangelisten die de Zendingskerk in Antwerpen dienden vanaf 1856.
2. GEDRUKTE STUKKEN
a.Rôle pastoral de la Société Belge / Eglise Chrétienne Missionnaire Belge / Eglise Réformée de Belgique, Belgische Protestantse Biografieën, L-5, PRODOC, Brussel.
b.Léonard ANET, Histoire des trente premières années de la Société Evangélique ou Eglise Missionnaire Belge, Brussel, 1875.
c.En souvenir du 75me anniversaire de la Société évangélique belge 1837-1912, Brussel, 1912.
d.J. CHRISPEELS, Na 50 jaren, 1874-10 mei-1924, Silo-vereniging (stads-evangelisatie in Brussel en Lands-evangelisatie in Vlaanderen), Brussel, 1925.
e.W. LUTJEHARMS, De Vlaamse opleidingsschool van Nicolaas de Jonge en zijn opvolgers 1875-1926, Brussel, 1978.
f.De Vlaamsche Evangeliebode, jaargangen 1 (1862) t/m 21 (1882).
g.De Vierbake, maandblad van de Vlaamse gemeenten der Belgische Christelijke Zendingskerk (1919 t/m 1950).
h.Band, (vanaf 6 december 1967) gemeenschappelijk kerkblad van aanvankelijk de Gereformeerde kerk van Antwerpen en de Zendingskerk, later van de Antwerpse gemeenten van de VPKB.
Bijlage 2
DE GEMEENTE IN CIJFERS
1877/ 1878 |
1878/ 1879 |
1879/ 1880 |
1880/ 1881 |
1881/ 1882 |
1882/ 1883 |
1883/ 1884 |
|
Avondmaalsleden |
62 |
62 |
65 |
75 |
80 |
81 |
76 |
Niet-avondmaalsleden |
15 |
23 |
18 |
15 |
17 |
17 |
12 |
Kinderen |
56 |
70 |
56 |
64 |
63 |
69 |
49 |
Avondmaalsgangers/niet-leden |
12 |
13 |
8 |
12 |
12 |
10 |
11 |
Van elders gekomenen |
4 |
21 |
4 |
9 |
11 |
2 |
5 |
– Kinderen |
4 |
13 |
3 |
6 |
11 |
6 |
|
Aangenomen tot leden |
3 |
3 |
|
3 |
6 |
6 |
|
Tot de Staatskerk overgegaan |
|
|
|
2 |
1 |
|
|
– Kinderen |
|
|
|
4 |
5 |
|
|
Naar elders getogenen |
8 |
10 |
6 |
9 |
4 |
6 |
|
– Kinderen |
6 |
4 |
5 |
6 |
1 |
3 |
|
Overleden |
1 |
1 |
2 |
1 |
2 |
||
Begravingen |
3 |
7 |
2 |
3 |
|||
Geschrapt als leden |
5 |
4 |
1 |
8 |
|||
Zondagsschoollleerlingen |
85 |
30 |
29 |
28 |
29 |
20 |
|
Getal predikbijeenkomsten |
141 |
127 |
137 |
141 |
130 |
134 |
136 |
Getal bidbijeenkomsten enz. |
16 |
16 |
18 |
18 |
16 |
||
Bijeenkomsten tot stichting |
|
|
|
|
|
32 |
82 |
Elders gesproken |
13 |
3 |
3 |
11 |
|
||
Catechisanten |
|
|
12 |
15 |
9 |
10 |
12 |
Dopen |
|
|
|
9 |
7 |
5 |
4 |
Wat u hierboven ziet is gebaseerd op overzichten van de hand van Ds. Eggenstein in de oorspronkelijke omschrijving. De predikanten en evangelisten van de BCZK waren namelijk verplicht bij hun, bij de synodale raad in te dienen, jaarrapporten een statistiek te voegen betreffende het verloop in het zielenbestand van hun gemeente, het aantal gehouden godsdienstoefeningen en andere kerkelijke bijeenkomsten, het aantal bezoekers, e.d.
Typerend voor de verhouding met de Staatskerk is, dat zij in hun statistieken ook dienden op te geven de personen die “uit de door de Staat bezoldigde protestantse kerk in België tot ons zijn overgekomen”, alsmede “zij die de Zendingskerk verlaten hebben om zich bij de Staatskerk aan te sluiten”.
Het “getal der hoorders” op de bijeenkomsten (de kerkdiensten op de zondagmorgen en de zondagavond en de ‘bijbellezingen’ in de week) moest alsvolgt worden gerapporteerd.
‘s Morgens |
Middel- getal |
‘s Avonds |
Middel- getal |
Week |
Middel- getal |
|
1877-1878 |
60 à 160 |
106 |
40 à 140 |
62 |
8 à 90 |
21 |
1878-1879 |
60 à 140 |
105 |
40 à 110 |
62 |
8 à 45 |
23 |
1879-1880 |
70 à 150 |
103 |
36 à 120 |
59 |
11 à 70 |
29 |
1880-1881 |
50 à 110 |
90 |
40 à 80 |
57 |
10 à 100 |
25 |
1881-1882 |
50 à 160 |
97 |
40 à 130 |
58 |
10 à 120 |
34 |
1882-1883 |
55 à 115 |
98 |
30 à 130 |
63 |
12 à 140 |
32 |
1883-1884 |
50 à 110 |
91 |
35 à 100 |
55 |
12 à 60 |
27 |
De statistieken van 137 jaar zendingskerk, grafisch weergegeven, bieden de volgende blik op de evolutie van de gemeente wat het aantal kerkbezoekers en zondagsschoolleerlingen betreft. Een voorbehoud dient te worden gemaakt, omdat niet alle gegevens beschikbaar waren, noch 100 % vergelijkbaar zijn.
Zo is het zondagsschoolwerk in de loop van de tijd geëvolueerd van evangelisatie-methode tot binnenkerkelijke kindernevendienst. Vandaar dat aan het eind van de grafiek ook het kinderclubwerk verschijnt, zoals dat in het bijbelhuis momenteel gebeurt.toelichting
“Berchem/Hoboken”
verwijst naar het evangelisatiewerk dat daar geschiedde.
“Linkeroever” naar de wijkgemeente aldaar en
“club
bijbelhuis” naar het kinderclubwerk dat in het bijbelhuis
gebeurt.
bijlage 3
Twee liederen van Jan-Baptist Mathysen
Vlaamsch loflied: lof zij het
lam
meer info, zie de aparte pagina gewijd aan dit
Lam, dat geslacht zijt , U prijzen Gods Englen,
Dat menschen dan ook doen wat ‘t Englenkoor doet,
Zou d’aarde geen klank met hun lofzangen menglen ?
Niet d’Englen, maar wij zijn gekocht met Uw bloed.
Wij willen U loven,
Met d’ Englen daarboven,
Lam, voor ons geslacht.
2
Van uit de bruisende zee harer volken,
Stijgt zwevend een toon, als des lofs, ook van d’aard,
‘t Is ‘t lied der verlosten , dat boven de wolken,
De rook van haar reukwerk, die hemelwaarts vaart.
3
l.ang, ach ! zoo lang heeft Uw lied hier gezwegen,
In ‘t bloed onzer vadren voor eeuwen gesmoord !
Maar nu weer, nu mengt weer, bezocht met Uw zegen,
Ook Vlaandren zijn toon in der volken akkoord.
4
Psalmen van heil, waarin zondaars God naadren,
Gejuich der Hosanna’s vaart op als weleer !
Vaart Hem tegemoet, in de taal onzer vaadren,
Gezang der verwachting: De Heiland komt weer !
5
Maar in de taal , waarin wij lof verkonden,
Onteeren de duizenden, rondom, Uw Naam,
Ach, spaar toch, en breng eens die vloekende monden
Aanbiddende en zeegnend met ons hier te zaam.
Wij zijn zoo weinig, maak Gij ons tot velen:
Heer Jezus, o red er nog duizenden meer !
Tot ons komt Uw roep: Ze den duivel ‘t ontstelen;
Tot U keert ons antwoord : Wij willen het, Heer !
Jean-Baptist Mathijsen (Sionsliederen, nr. 25). De Nederlandse editie kent enkel twee coupletten (1,6): zie scan hierboven)
Lied des Geloofs
1 ‘k Heb
geloofd en daarom zing ik, daarom zing ik van genâ, van ontferming en verlossing door het bloed van Golgotha ! Lam Gods, dat de zonde wegneemt, Lam van God, voor ons geslacht! Daarom zing ik U, die stervend alles, alles hebt volbracht, |
2 ‘k Heb
geloofd – en daarom hoger, hoger dan Calvarie’s top, zie ik boven lucht en wolken, Hogepriester, tot U op, die in ‘t ware tabernakel voor Gods aanschijn t’ allen tijd als haar hoofd voor Uw gemeente strijdend bidt en biddend strijdt. |
3 ‘k Heb
geloofd in U, wien d’ aarde met haar doornen heeft gekroond, maar die nu, gekroond met ere, aan Gods rechterzijde troont; U, aan wiens doorboorde voeten eenmaal in het gansch heelal, hier, daarboven en hieronder alle knie zich buigen zal. |
4 Ja, ‘k
geloof – en daarom zing ik, daarom zing ik U ter eer, ‘s werelds Heiland, Hoogepriester, aller heeren Opperheer! Zoon van God en Zoon des mensen, o, kom spoedig in Uw kracht, op des hemels wolken weder! Kom, Heer Jezus, kom! Ik wacht. Sionsliederen, nr. 157 |
bijlage 4
GEDICHT BIJ HET AFSCHEID VAN
Ds. A.G. BARKEY WOLF
(27 APRIL 1958)
* * * * *
Aan Dominee Barkey Wolf
Acht jaar geleden, toen U kwam uit het noorden
En eindigde wellicht Uw preek met een zucht
Een kerk vol banken, maar heel weinig leden
Een schraal dorre vlakte, onder donkere lucht.
Zoo was toen de plek, waar Uw Heiland U stuurde
Zij leek op geen weide, het was slechts dorre grond
Waarop nog een handvol trouwe schapen graasde
Maar voor hun zielen geen voedsel meer vond.
Toen heeft U, Dominee, de wil van U Heiland
Begrepen, en vol moed aanvaard
Gij ging als herder, de verdwaalde schapen zoeken
En heeft ze weer allen tot een kudde vergaard.
Dan strooide U zaad met volle handen
De dorre aarde werd vruchtbare grond
U vulde de drinkbakken vol tot de randen
Geen schaap wat nog dacht van te dwalen in ‘t rond.
Die schapen zijn menschen
Die weide ons kerk
Gij waart onze Herder, ons leider, ons vriend
Gij gaf al Uw kracht, gezondheid en liefde
En werd door ons allen ten zeerste bemind.
Ons kerk was zo kaal, vervallen en koud
U heeft haar herschilderd, terug opgebouwd
Met bloemen versierde U haar iedere week weer
Om met ons allen te samen te dienen ons Heer.
Bij regen en onweer, bij sneeuw en bij kou
Bezocht U de zieken geregeld en trouw
En wist U een dwaler of zwakke van hart
U vond steeds weer woorden, tot troost voor hun smart.
Maar ook als ons kerkkas zijn bodem liet zien
Dan wist U weer raad en deed werk voor tien
In steden en dorpen soms heel ver van hier
Daar deed ge een omhaal, en ontving met plezier
Zoo dikwijls als U er op uit bent gegaan
Kwam ‘t peil van de kerkkas weer hooger te staan.
Dat alles is voorbij, U gaat ons verlaten
Terug naar het noorden voor wel verdiende rust
Wij willen niet weenen, omdat wij zijn zeker
Op alles wat is, steeds Gods zegen toch rust.
Belofte maakt schuld, die moeten wij houden
En beloven U daarom nu allen te saam
Wij willen het werk wat U bent begonnen
Volharden en steeds in Uw voetsporen staan.
Daarom is het afscbeid van heden niet droevig
Het is een vaarwel, want U leeft met ons mee
Wij smeeken te samen Almachtige vader
Laat hen nog lang leven, in rust en in vree.
En nu nog een woordje voor onze mevrouw
Ja waarlijk ook haar mogen wij niet vergeten
Acht jaar heeft zij hem hier terzijde gestaan
En moedig een dapper met hem mede gestreden.
In kerk en in club en in huis Vita-Nova
Ja overal werkte zij even hard
Wij roepen U toe uit één mond voor ons allen
De gedachte aan U, is gebeiteld in ons hart.
G.J. Gravenstein
Bijlage 5
1926 – 1976
VIJFTIGJARIG JUBILEUM
DAMESKRANS “ONS VERTROUWEN”
* * * * *
In 1927 is er iets gebeurd,
Er was toen een groepje dames,
Toen nog niet grijs gekleurd.
Ze stichtten een groepje,
beklommen het stoepje.
Zo is de damesclub dus ontstaan
en hier hoort U hoe het is verder gegaan.
We startten met zeven leden,
datwas dus heus niet mis.
Al spoedig zaten er zestien
aan ‘Vertrouwens’ dis.
Ze lazen verslagen,
Vulden hun magen.
Stelden belang in iedereen,
Maar roddelen dat deed er heus niet één.
Ze zijn eens met hun allen
Naar de Kermis gegaan,
Nog steeds jong van harte
met de jeugd meegedaan.
Paardemolen!
Verder dolen,
Van d’ene kant, naar d’andre kant.
O, wat was dit toch plezant!
Vaak waren ze aan het feesten,
In ‘t één of ander huis.
Er waren gedienstige geesten
Die bleven dan wel thuis.
Moeders liepen,
kind’ren sliepen,
Vaders hadden toch ook hun pret,
Aten een lekker bordje snert.
Al jarenlang werken de vrouwen
Voor de bazar van de kerk.
Ze waren zeer getrouwe
En hadden steeds veel werk.
Ernst en luim
Waren er ruim.
Ze hielden elkaar op het goede pad
En hebben veel voor elkaar over gehad.
We gaan dit lied nu besluiten
Met een grote wens,
Dat jongere dames van buiten
stappen over de grens.
Ze gaan zich melden
En storten hun gelden.
Allen voor het goede werk,
Tot opbouw van de Zendingskerk.
Rosa Van Ee-Baetens
Voorwoord (D. Wursten) 5
Inleiding 7
Verklaring van gebruikte afkortingen en termen 9
I. Van genootschap tot kerk 11
II. Antwerpen: post – station – kerk 22
III. Kerkcomissie / kerkeraad 46
IV. Voorgangers van de gemeente 57
V. Leden en randleden 83
VI. Doop – Avondmaal – tucht 93
VII. De plaats van de vrouw in de gemeente 106
VIII. Evangelisatie-arbeid in opdracht 114
IX. Een greep uit het leven van de gemeente 142
X. Een honderdjarig kerkgebouw – Bexstraat 13 172
XI. Kerkblad 189
XII. “Opdat zij allen één zijn” – verhouding met/tot andere kerken 200
XIII. Overheidserkenning – een lange weg 239
Nabeschouwing en vooruitblik (D. Wursten) 246
Bijlagen
1. Bronnen en literatuur 248
2. De gemeente in cijfers 249
3. Twee liederen van J.B. Mathijsen 252
4. Gedicht bij het afscheid van Ds. A.G. Barkey Wolf
(27 april 1958) – G.J. Gravenstein 253
5. Lied: 1926-1976 * Vijftigjarig jubileum Dameskrans
“Ons Vertrouwen” 254
Register van persoonsnamen 255
Register van persoonsnamen
Aloy, J-B. 44, 90, 91, 117-122, 153
Anet, K. 44, 67, 68, 119, 123, 176
Anet, L. 34, 35, 40, 58, 248
Asma, F. 149
Baas, W. 213
Baetens, G.H. 87, 154, 155
Bähler, P.B. 12
Barkey Wolf, A.G. 3, 22, 41, 52, 72-77, 79, 98, 109, 128, 129, 132, 146, 149, 154, 155, 170, 178, 193, 194, 212, 217, 222, 253
Barkey Wolf-Sikkel, A.W.C. 73, 160
Barth, P. 54, 184
Baum, J. 54, 55, 235
Bavinck, C.B. 216
Bayer, C.P. 23, 24
Beekenkamp, W.H. 21, 230
Betz, J.G. 53, 117, 160
Beukenhorst, A.R. 80, 82
Beukenhorst, M.J. 75
Binnema, H.J. 117
Blaaubeen, M.P. 54-56, 66, 67
Blokland, F. 224
Blokland, J. 181
Boeye-Gravenstein, C. 51, 54, 56
Bonte, J. 51, 54, 56, 184, 229, 236, 245
Bosman, J. 53, 54, 56
Brands, H.E. 54
Bronkhorst, A.J. 223
Burghardt 23, 25
Carp, B.C. 16, 21, 50, 77-81, 96, 98, 109, 111, 112, 133, 144, 170, 181, 182, 188, 199, 229, 230, 235, 240, 243
Carp-Ingwersen, R.I. 80
Ceuleers, W. 150, 151
Chrispeels, J. 89, 158, 248
Cools, H. 245, 131
Coolsma 122
Cordes 11
Cornet, P. 49, 71, 72, 108, 155
Couvee, E.B. 89
Cuypers, H. 146, 195
Cuypers-Heltzel, M. 159-161
Da Costa, I. 15, 62
Datheen, P. 209
De Brès, G. 14, 78, 203, 209
De Cock, H. 203
De Combe, G. 229
De Deken, E. 224
De Haan, P. 41
De Jaeck, M. 117, 126
De Jonge, N. 31, 43, 63, 88, 90, 102, 152, 191, 236, 248
De Koning, J. 49
De Koning, W. 53, 55, 158
De Maagd, L. 35, 46, 53, 153
De Raaf, A. 1, 6, 8
De Raaf, H. 117, 133
De Visme, J. 12
De Wit, C. 184
De Wolf, K.J. 35, 46, 53, 55
Dommisse, A. 151
Dommisse, H. 54, 55
Dommisse, J. 229
Dorgelo, J. 54-56
Dorgelo, J.H. 40, 49, 54-56, 76, 77, 130, 131, 132, 164, 170, 194, 222, 223
Dorgelo-Van Hilten, J.J. 76, 160, 161
Droogendijk, L.H. 51, 54, 56, 188, 245
Dupont, C.J. 13
Eggenstein, J.F. 60
Eggenstein, Th.A. 15, 29, 31-36, 39, 40, 42, 43, 44-47, 55, 59-64, 83, 84, 86, 90, 91, 102, 115, 117-119, 142, 143, 147, 153, 157, 166, 172, 175, 176, 190, 191, 200-204, 206-211, 249
Eggenstein-Blomme, C.M. 62, 64, 91, 142, 143, 145, 150, 151
Eijkman, J.C. 68
Eijkman, J.C.B. 40, 41, 48, 68-70, 94-96, 124-127, 155, 159, 161, 162, 167, 168, 169, 212, 250
Eijkman-Middendorp, G.W. 68, 69, 159, 160, 167, 168
Engelsma, H. 54
Erdman 122
Farnese, A. 5
Feddema, H. 53, 55
Filhol, L.E. 23, 27, 61
Ganzevoort, B.W. 132, 164, 214, 217, 224
Geerling, R. 35, 46, 53, 55
Geurs 148
Girod, F.L. 13
Goedkoop, A. 12, 13
Gombaud, G. 164
Graham, B. 79, 139
Gravenstein, G.J. 3, 74, 253
Gravenstein-Van Pottelberghe, R. 51, 54, 236
Grenu, A.N. 49, 53, 54, 56, 212
Grenu, C. 146, 151
Grenu, N. 54, 155, 245
Grenu-Magé, M. 159, 160
Haksteen, A.W. 15, 29, 31, 43, 61, 176, 190, 191, 204
Henderson, J. 28
Henning, W.F. 66-68, 117, 123, 124
Hepp, V. 65, 211
Hertogs, J. 173
Homan, J. 69-72, 103, 104, 155, 168, 169, 178, 215
Homan-Visscher, C. 69, 159
Houtkamp, B. 214
Hoyois, E.Ph. 16, 69, 70, 98
Hoyois, W. 16, 132, 242
Hulsebos, J. 208
Jequier, E. 72, 108, 218
Joosten, M. 164
Joosten, R. 164
Kip, W.J. 117, 129
Knorsch, P. 54
Knudsen, E. 47, 53, 54
Koebrugge, A. 51, 54, 56
Koreneef, C.J. 51, 54, 56, 117, 139
Kramer, W. 54, 55
Kruger, H.E. 13
Kruyswijk, P.N. 211
Kuyper, A. 203, 205, 208, 211
Laan, C.L. 44
Laatsman, J.H. 69
Lacoque, J. 79
Lams, P-J. 54, 56, 118
Laufer, C.A. 115
Lauwers, A. 198, 199
Lemière, J. 54
Lenox, J. 22, 28, 33, 35
Leopold I 11, 36, 190
Lourde de Laplace, D. 12
Lutjeharms, W. 17, 43, 88, 90, 91, 248
Mathijsen, J-B. 3, 53, 55, 88, 190, 252
Meijer, A. 54
Mercier, J-B. 63, 117, 118
Meyhoffer, R.F. 45
Mietes, A. 117, 125, 126
Moded, H. 209
Mooij, Th.A. 117, 121, 122
Morael, H. 50, 54, 55, 171
Morel, F. 16
Mulder, J. 205, 211
Mulder, mej. 224
Neetesonne, A.C.L. 54, 67
Ouding 146
Overbeeke sr., J.K. 15, 16, 49, 54, 55, 71, 88, 91, 96, 98, 103, 148, 151, 152, 212
Overbeeke, G. 54, 215, 216
Overbeeke, J.K. 131, 132, 199, 215, 219
Overbeeke, R. 153
Overbeeke-Schot, A.J. 160
Parmentier 155
Peeters, C. 53-55, 177, 179, 180
Pichal, E.A.D. 20, 21
Pichal, E.A.G.J. 124
Plugge, F. 53
Plugge, J.A. 58
Prisse, E. 34, 87, 25-27
Prisse, Ph. 47, 53, 55, 63, 87, 90, 172
Rahmat, J. 54
Rooze, H. 211
Rooze, J. 67
Rooze, W. 164, 205, 211
Rosseels, Emm. 53, 55, 89, 155, 156
Rosseels, J.C. 47, 53, 54, 89, 90
Rosseels, J.J.L.G 89, 162
Rottenberg, L. 127
Salter, S. 12
Schaaf, S. 117
Schaefer, V.E. 64
Scheler, S. 11, 12
Schot, H.J. 53, 55
Schwartz, C. 15, 29, 59
Seys, J. 54, 55, 236
Siemonse, J. 117, 130
Smit jr., H. 117, 121
Smit, N. 51, 54-56, 236
Smith, H.P. 53
Snaterse, J. 51, 54, 81, 96, 117, 137, 139
Spoerlein, S. 12, 22, 40
Stap, J.H.G. 67, 69, 70, 105, 124, 195, 204, 210, 224, 234, 241
Stokkaer-Cuypers, L. 51, 54, 55, 110, 245
Thomas, W. 129
Tiddy, W.P. 11, 12
Toornvliet, G. 78
Tournicourt, W. 151
Trotzianetzky, Ph. 127
Van Asperen, J. 53, 55
Van Beenderen, J. 153
Van Beilen, E. 195
Van Bergen, G. 49, 54
Van Dam, J. 54, 146
Van den Berg, J. 50, 54, 56, 224
Van den Heuvel, W.P. 127
Van den Wildenbergh, R. 58
Van Der Brugghen, G.A. 66, 67
Van Der Haeghen, W. 117, 118, 158
Van der Waeyen Pieterszen, A. 22, 23, 27
Van Donnick, A. 204, 205
Van Duynen, H. 50, 54
Van Ee-Baetens, R. 87, 159, 254
Van Eelde, A.J. 15, 29, 31, 60, 61, 190
Van Griethuijsen, J.M. 65
Van Griethuijsen, W.A. 45, 47, 55, 64-67, 119, 120, 122-124, 154, 250
Van Leemputten, G. 149, 180
Van Meinesz 131
Van Os, D.M. 56, 117, 140, 141, 236
Van Pottelberghe, J. 54
Van Pottelberghe, P.L. 153
Van Ruler, A.A. 52
Van Schelven, A. 15, 22, 23, 28, 29, 31, 43, 57, 58, 60, 61, 190
Van St. Aldegonde, Marnix 5, 90, 162, 163
Van Straaten, H.W.F. 30, 31, 33, 59, 62, 192, 200, 201
Van Velden, H. 117
Van Wanning Bolt, J.U. 33
Van Wisselingh, E.H.J. 201, 202
Vandenpeereboom, A. 36
Verbrughe, H. 204
Verhoog, C.A. 178, 230
Verreyt, H. 171, 224
Vierne, L. 13
Villegas, L. 163, 164
Vloebergs 119
Wagener, J.H.C. 102, 119, 122, 144, 175, 202, 204
Wagener, mw. 144
Wanders, J.D. 214, 218
Wauters, P.J. 90, 117, 118
Wautier, J. 47, 53
Weijland, H. 53, 55
Westerman 64
Wiersma, J.H. 42, 190
Willem I 5, 208
Wursten, D. 3, 6-8, 56, 80-82, 144, 236, 237, 247
Wursten, G. 81, 82
Wursten-Janssen, J. 82, 151
Zigeler, A.G. 15, 22, 23,